gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 april 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 72.455,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 72.446,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof
beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De echtgenote van belanghebbende heeft tezamen met haar zuster, sinds het overlijden van hun vader in december 1991, de volle eigendom van een onroerende zaak (hierna: het perceel). Tot die tijd waren zij bloot eigenaar en had de vader het vruchtgebruik. De op het perceel aanwezige woning verkeerde in een slechte staat van onderhoud. Vanaf mei 1991 is de woning niet meer bewoond geweest. In 1991 en 1992 is overwogen de woning te verhuren. Daarvan is toen echter afgezien, omdat de mogelijke huuropbrengst niet zou opwegen tegen de periodieke lasten en de kosten die zouden moeten worden gemaakt om de woning verhuurbaar te maken. Daarnaast is overwogen de oude opstallen te vervangen door nieuwbouw, ten einde het perceel geschikt te maken voor bewoning door de betrokkenen zelf. In het onderhavige jaar, 1993, zijn ter vermijding van een procedure met de buurman over de perceelsafbakening rechtsbijstands- en landmetingskosten gemaakt, ten bedrage van in totaal f 3.832,--. In dat jaar is voorts een milieutechnisch onderzoek uitgevoerd, omdat het vermoeden bestond dat de grond van het perceel vervuild was. De kosten hiervan bedroegen f 11.903,--. Begin 1994 is aan een makelaar opdracht gegeven het perceel te verkopen. In 1995 heeft een bodemsanering plaatsgevonden. Het perceel is in 1996 verkocht. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende de helft van de hiervoor genoemde kosten, derhalve f 7.867,--, in mindering op zijn belastbare inkomen kan brengen. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, tot geen andere conclusie leiden dan dat in feite steeds, maar zeker vanaf het jaar 1993, de verkoop van de onderhavige zaak heeft voorgezeten, en heeft aan dat oordeel de gevolgtrekking verbonden dat onder die omstandigheden met betrekking tot de in geding zijnde uitgaven niet kan worden gesproken van kosten ter verwerving, inning en behoud van de inkomsten als bedoeld in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 3.3. Middel 1 faalt. Het Hof is, gelet op hetgeen het in zijn uitspraak onder de standpunten van partijen heeft vermeld omtrent het standpunt van de Inspecteur, met zijn in 3.2 vermelde oordeel en gevolgtrekking niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. 3.4. Middel 2 slaagt. Uit 's Hofs uitspraak valt in de eerste plaats niet af te leiden welke feiten en omstandigheden het Hof hebben gebracht tot zijn in 3.2 vermelde oordeel dat belanghebbendes echtgenote en haar zuster van de vererving af de onroerende zaak voor de verkoop hebben bestemd. Maar ook los daarvan rechtvaardigt dit enkele oordeel niet de daaraan door het Hof verbonden gevolgtrekking dat voor belanghebbendes echtgenote en haar zuster de in geding zijnde uitgaven, zo deze naar hun aard als aftrekbare kosten terzake van de geërfde onroerende zaak hebben te gelden - het Hof heeft uitdrukkelijk de aard van die uitgaven in het midden gelaten -, niet voor aftrek in aanmerking komen (Hoge Raad 8 december 1993, nr. 28742, BNB 1994/66). Erfgenamen moet immers een redelijke termijn worden gegund om zich met betrekking tot een geërfde onroerende zaak te beraden en om, zo zij tot verkoop besluiten, die verkoop te effectueren. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes echtgenote en haar zuster zich in die zin hebben beraden dat zij met ingang van het jaar 1993 de onroerende zaak enkel uit speculatieve overwegingen ongebruikt en onverhuurd hebben aangehouden, in welk geval niet sprake kan zijn van aftrekbare kosten tot verwerving, inning en behoud van inkomsten uit de onroerende zaak (vergelijk Hoge Raad 23 juni 1965, nr.15426, BNB 1965/225), behoefde dat oordeel nadere motivering. 's Hofs uitspraak is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De vraag of in verband met de behandeling van het geding voor het Hof aan belanghebbende een vergoeding voor proceskosten dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 8 juli 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.