ECLI:NL:HR:1998:AA2333

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33387
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
  • Meij
  • Van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vennootschapsbelasting en uitdeling aan aandeelhouder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 1998 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1992, waarbij de belanghebbende een belastbaar bedrag van f 78.280,-- was opgelegd. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, wat leidde tot beroep bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft de feiten vastgesteld, waaronder de aankoop van een appartementsrecht door belanghebbende en de verhuur aan de zoon van de directeur/grootaandeelhouder A. De discussie ging over de vraag of er in 1992 een uitdeling aan A had plaatsgevonden, en of de kosten die aan de woning waren verbonden, in aanmerking genomen moesten worden bij de winstbepaling. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur terecht had gesteld dat belanghebbende A had bevoordeeld door het verlies dat verbonden was aan de woning te aanvaarden.

De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had waarom de huurprijs niet onzakelijk was en waarom de verkoopprijs van de woning aan A niet onzakelijk was. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing, en heeft tevens de proceskosten en het griffierecht ten laste van de Staatssecretaris van Financiën vastgesteld.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 april 1997 betreffende de haar voor het jaar 1992 op gelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belast baar bedrag van f 78.280,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is ge handhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op 17 september 1991 heeft belanghebbende het appartementsrecht van een woning te Q (hierna: de woning) gekocht. Ter zake van deze aankoop heeft belanghebbende op 17 maart 1992, de datum van het passeren van de notariële akte, een bedrag van f 135.435,13 betaald. Belanghebbende heeft de woning verhuurd aan de zoon van haar directeur/grootaandeelhouder A. Bij onderhandse akte van 31 december 1992 heeft belanghebbende de economische eigendom van de woning voor f 80.000,-- aan A verkocht.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of in het onderhavige jaar (1992) door belanghebbende aan haar directeur/grootaandeelhouder A een uitdeling is gedaan ten bedrage van f 58.240,--. Dit bedrag bestaat uit de ter zake van de woning gemaakte aankoopkosten ten bedrage van f 12.948,--, exploitatiekosten ten bedrage van f 292,-- en uit het op de woning geleden boekverlies ten bedrage van f 45.000,--.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht heeft gesteld dat belanghebbende A als aandeelhouder heeft bevoordeeld door het verlies verbonden aan het verwerven, het kortdurend bezitten en het vervreemden van de woning te aanvaarden en dat aannemelijk is dat belanghebbende en A zich van dit voordeel bewust zijn geweest. Aan dit oordeel, waartegen middel I zich richt, heeft het Hof mede ten grondslag gelegd dat belanghebbende het Hof geen inzicht heeft verschaft in haar beweegreden genoegen te nemen met een huurprijs die lager was dan de maandelijkse rentelast en dat voorts niet duidelijk is geworden waarom zij bij de verkoop van de woning aan haar aandeelhouder een verlies moest nemen van f 45.000,--.
3.4. Nu het Hof echter onbesproken heeft gelaten de stellingen van belanghebbende, volgens welke de huurprijs niet onzakelijk was omdat bij de beoordeling van het rendement op de woning tevens rekening dient te worden gehouden met een waardestijging van de woning en dat de verkoopprijs van f 80.000,--, gelet op het door haar voor het Hof overgelegde overzicht van verkoopprijzen van soortgelijke woningen, evenmin onzakelijk was, is 's Hofs hiervóór in 3.3 weergegeven oordeel onvoldoende gemotiveerd. Middel I treft derhalve doel. 3.2. 3.3. 3.5. Middel II betoogt dat - indien er al sprake is van een uitdeling aan A - die uitdeling in 1991, het jaar van aankoop van de woning, en niet in 1992 heeft plaatsgevonden. 3.4. Het middel faalt. Artikel 10, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 brengt met zich dat genoemde aankoop- en exploitatiekosten en het op de woning geleden boekverlies, welke lasten belanghebbende heeft toegerekend aan het jaar 1992, bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen. Hieruit volgt dat, zo er een uitdeling is, deze in 1992 in aanmerking dient te worden genomen. 3.5. 3.6. 3.6. Gelet op hetgeen hiervóór in 3.4 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 3.7.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 33386, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het ge ding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. Daarbij verdient opmerking dat na te vermelden vernietiging zich tevens uitstrekt tot de beslissing van het Hof omtrent de proceskosten, en dat derhalve de vraag of aan belanghebbende voor deze kosten een vergoeding dient te worden toegekend, door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 2.840,--, derhalve f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 1 juli 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.