ECLI:NL:HR:1998:AA2324

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 augustus 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33435
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1991

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 mei 1997, die betrekking heeft op de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991. De Inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 627.025,--, maar na bezwaar van belanghebbende heeft het Hof deze aanslag verminderd tot f 440.025,--. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende en zijn broer A ieder 800 volgestorte aandelen in C BV bezaten, die zij in 1989 voor f 325.000,-- per stuk hadden gekocht. In 1991 heeft C BV 900 aandelen uitgegeven, die bij B BV zijn geplaatst. Het Hof oordeelde dat belanghebbende winst uit aanmerkelijk belang had behaald van f 288.000,-- bij de verkoop van zijn aandelen in C BV. Dit oordeel was gebaseerd op de verkrijgingsprijs van de aandelen, die het Hof op f 512.000,-- stelde.

Belanghebbende betwistte dit oordeel en stelde dat de verkrijgingsprijs op f 800.000,-- moest worden gesteld, omdat de aandelen van B BV niet volgestort waren. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte geen rekening had gehouden met het gestorte kapitaal op de bij B BV geplaatste aandelen. De Hoge Raad concludeerde dat de verkrijgingsprijs van de aandelen in C BV op f 800.000,-- moest worden gesteld, waardoor de behaalde winst nihil was. De uitspraak van het Hof kon derhalve niet in stand blijven.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behalve de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten. De aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van f 152.025,--. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 mei 1997 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 627.025,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uit spraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 440.025,--, waarvan f 288.000,-- te belasten naar het tarief van artikel 57a, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In het onderhavige jaar (1991) bezaten belanghebbende en zijn broer A ieder 800 volgestorte aandelen van f 1.000,-- nominaal in C BV, welke aandelen zij in 1989 hebben gekocht voor een koopprijs voor ieder van f 325.000,--. Op 13 februari 1991 heeft ge noemde vennootschap 900 aandelen van f 1.000,-- nominaal uitgegeven, welke aandelen a pari werden geplaatst bij B BV. B BV en C BV kwamen bij akte van 14 februari 1991 overeen dat eerstgenoemde vennootschap haar verplichting tot storting op de aandelen zou voldoen door verrekening van die verplichting met twee reeds bestaande vorderingen van B BV op C BV. Deze verrekening heeft in 1992 plaatsge vonden. C BV heeft geen andere aandelen uitgegeven dan de hiervóór genoemde. Op 31 december 1991 hebben belanghebbende en genoemde broer hun pakket aandelen in C BV verkocht en geleverd aan B BV voor de nominale waarde van - in totaal - f 1.600.000,--.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ter zake van evenbedoelde vervreemding winst uit aanmerkelijk belang heeft behaald ten bedrage van f 288.000,-. Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat de verkrijgingsprijs van belanghebbendes aandelen in C BV dient te worden gesteld op het gemiddeld op alle gelijksoortige aandelen op de transactiedatum in C BV ge storte kapitaal. Dit gemiddelde heeft het Hof als volgt berekend: het totale aantal geplaatste aandelen C BV op 31 december 1991 is 2.500, waarop f 1.600.000,-- is gestort; derhalve beliep het per aandeel gemiddeld gestorte kapitaal op die datum f 640,--; dat betekent - aldus het Hof - dat de verkrijgingsprijs van belangheb bendes aandelen C BV ten minste moet worden gesteld op 800 maal f 640,-- is f 512.000,--. Voorts is het Hof bij de berekening van de door belanghebbende behaalde winst uit aanmerkelijk belang uitgegaan van een over drachtsprijs van f 800.000,--.
3.3. Middel I keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de verkrijgingsprijs van belanghebbendes aandelen in C BV op f 512.000,-- moet worden gesteld. Het strekt ten betoge dat, nu de door B BV in C BV gehouden aandelen op 31 december 1991 niet waren volgestort, het Hof bij de bepaling van het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal in plaats van 2.500 aandelen had moeten uitgaan van 1.600 aandelen. De verkrijgingsprijs van be langhebbendes aandelen in C BV dient dan - aldus het middel - op f 800.000,-- te worden gesteld.
3.4. Indien, zoals in het onderhavige geval, aandelen in een besloten vennootschap zijn geplaatst bij een aandeelhouder, die zich onvoorwaardelijk heeft verplicht aan zijn stortingsverplichting te voldoen, zodat zich niet voordoet de situatie als bedoeld in artikel 2:191, lid 1, tweede volzin, BW, dat is bedongen dat een deel van het nominale bedrag eerst behoeft te worden gestort nadat de vennootschap het zal hebben opgevraagd, dienen deze aandelen bij de bepaling van "het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal" als bedoeld in artikel 39, lid 4, (oud) van Wet op de inkomstenbelasting 1964 als volgestort in aanmerking te worden genomen. Het Hof heeft derhalve ten onrechte geen rekening gehouden met het aldus op de bij B BV geplaatste aandelen gestorte kapitaal. Het gemiddeld op de aandelen C BV gestorte kapitaal bedraagt: f 2.500.000,--:2.500 = f 1.000,--. Belangheb bendes verkrijgingsprijs van de aandelen in C BV dient mitsdien op 800 maal f 1.000,-- = f 800.000,-- te worden gesteld. Middel I treft derhalve doel.
3.5. Het hiervóór overwogene leidt tot de slotsom dat de door belanghebbende met de vervreemding van zijn aandelen in C BV behaalde winst nihil bedraagt. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Middel II behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, in aanmerking genomen dat de zaak onder nummer 33.436, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten; vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 152.025,--; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 2.840,--, derhalve f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 24 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.