ECLI:NL:HR:1998:AA2312

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31810
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • A. Pos
  • M. Beukenhorst
  • H. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 6 juli 1995 werd gedaan. De zaak betreft de aan belanghebbende, aangeduid als X, opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van f 154.575,--. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarop belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verlaagde de aanslag naar een belastbaar inkomen van f 126.070,--. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak.

In cassatie werd vastgesteld dat belanghebbende twee verhuurde garagepanden bezit, waarin een werkplaats en een showroom zijn gevestigd. De vloeren van deze panden moesten voldoen aan milieuwetgevingseisen vóór 25 januari 1993. In 1992 heeft belanghebbende werkzaamheden aan de vloeren laten uitvoeren, die in totaal f 85.515,-- kostten. De Inspecteur stond f 57.010,-- als onderhoudskosten toe bij de aanslagregeling. Het Hof oordeelde echter dat de volledige kosten aftrekbaar waren, omdat de werkzaamheden noodzakelijk waren om de panden in bruikbare staat te houden en om achteruitgang te voorkomen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de kosten volledig als onderhoudskosten konden worden aangemerkt. De Hoge Raad benadrukte dat voor de beoordeling van de aard van de kosten, het van belang is om te kijken naar de werkzaamheden in bouwtechnische zin. Het middel van de Staatssecretaris werd gegrond verklaard, en de uitspraak van het Hof werd vernietigd. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing, waarbij het Hof moet onderzoeken in hoeverre de werkzaamheden als onderhoud of verbetering kunnen worden gekwalificeerd.

De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, en dat de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor proceskosten door het verwijzingshof moet worden beoordeeld. De uitspraak van de Hoge Raad werd op 7 oktober 1998 vastgesteld en openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juli 1995 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 154.575,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 126.070,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Tot het privé-vermogen van belanghebbende behoren twee verhuurde garagepanden, waarin zich respectievelijk een werkplaats en een showroom bevinden. De vloeren van de werkplaats en de showroom dienden op grond van bepalingen van milieuwetgeving vóór 25 januari 1993 te voldoen aan eisen van vloeistofdichtheid en oliebestendigheid. In 1992 heeft belanghebbende werkzaamheden laten verrichten aan de vloeren van voornoemde panden. De kosten van deze werkzaamheden hebben in totaal f 85.515,-- bedragen. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling f 57.010,-- als kosten van onderhoud in aftrek toegelaten. 3.2. Het Hof heeft het bedrag van f 85.515,-- in zijn geheel als aftrekbare kosten aangemerkt en daartoe redengevend geoordeeld dat de onderhavige werkzaamheden nodig waren om de panden met het oog op de verscherpte milieuwetgeving in bruikbare staat te houden en om achteruitgang en verval, in milieutechnisch opzicht, te voorkomen en dat daarom geen sprake is van (niet- aftrekbare) kosten van verbetering in de zin van het arrest Hoge Raad 24 april 1957, nr. 13193, BNB 1957/190. Dit oordeel miskent dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van onderhoudskosten dan wel van kosten van verbetering het aankomt op de aard van de werkzaamheden in bouwtechnische zin. Het middel is gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht in hoeverre de in 3.1 genoemde werkzaamheden naar hun aard hebben gediend om de onroerende zaken - in vergelijking met de toestand waarin deze zich bij de stichting of na latere verandering bevonden - in bruikbare staat te herstellen en aldus de ingetreden achteruitgang op te heffen dan wel daaraan een wezenlijke verandering aan te brengen waardoor ze naar inrichting, aard of omvang een wijziging hebben ondergaan.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De vraag of in verband met de behandeling van het geding voor het Hof aan belanghebbende een vergoeding voor proceskosten dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest. Dit arrest is op 7 oktober 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.