gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 april 1997 betreffende de aan X te Z over het jaar 1993 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premieheffing.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende, aan wie aanvankelijk voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen was opgelegd van nihil, zonder verrekening van voorheffingen, waarbij was uitgegaan van een belastbaar inkomen van f 37.418,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 39.418,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uit spraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 24 oktober 1997 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en tot verwijzing van het geding.
3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. Zowel in 1992 als in 1993 hebben belanghebbende en haar echtgenoot, die in 1988 een woning in onverdeelde eigendom hebben verworven, een termijn groot f 4.000,-- ontvangen van een periodieke uitkering op grond van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984. Voor 1992 hebben belanghebbende en haar echtgenoot ieder de helft van deze uitkering aangegeven. De Inspecteur heeft echter de gehele uitkering in het inkomen van de echtgenoot begrepen en tevens de helft bij belanghebbende belast. Dit laatste heeft hij gedaan, naar hij telefonisch aan belanghebbende heeft meegedeeld, om te voorkomen dat indien uit een inmiddels bij de Hoge Raad aanhangige procedure zou blijken dat de uitkering bij beide echtelieden voor de helft moet worden belast, hij wegens het ontbreken van een nieuw feit geen navorderingsaan slag zou kunnen opleggen. Voor het jaar 1993 heeft de echtgenoot overeenkomstig het standpunt van de In specteur de gehele uitkering aangegeven en heeft belanghebbende ter zake niets in haar inkomen begrepen. De (nihil)aanslag is haar overeenkomstig die aangifte opgelegd. Vervolgens heeft de Inspecteur, nadat de bij de Hoge Raad aanhangige procedure was geëindigd met het arrest HR 4 mei 1994, nr. 29729, BNB 1994/197, de aanslag van de echtgenoot over 1992 verminderd op basis van een f 2.000,-- lager belastbaar inkomen, diens aan slag over 1993 opgelegd in afwijking van de aangifte naar een f 2.000,-- lager belastbaar inkomen, en, na zijn voornemen daartoe schriftelijk aan belanghebbende te hebben kenbaar gemaakt en nadat namens belanghebbende daarmee akkoord was gegaan, aan belanghebbende de onderwerpelijke navorderingsaanslag opgelegd naar een f 2.000,-- hoger belastbaar inkomen dan waarvan bij de primitieve aanslag was uitgegaan. 3.2 Het Hof heeft de navorderingsaanslag vernietigd op grond van zijn oordeel dat artikel 16, lid 2, letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen hier toepassing mist, omdat dit artikelonderdeel slechts ziet op een onjuiste toedeling van niet tot het persoonlijke inkomen van een echtgenoot behorende inkomsten. Tegen dit oordeel keert zich het middel. 3.3 Het middel slaagt. Artikel 16, lid 2, letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is neutraal geformuleerd: herstel is mogelijk indien een bestanddeel van het belastbare inkomen - om welke reden dan ook - ten onrechte bij de andere echtgenoot in aanmerking is genomen. Ook de wetsgeschiedenis geeft - zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2, 2.3, 2.5, 2.6 en 2.8 - geen reden de werking van de bepaling te beperken tot fouten bij de toedeling van niet tot het persoonlijke inkomen van een echtgenoot behorende bestanddelen van het belastbare inkomen. 3.4 Door de gegrondheid van het middel komt het door het Hof niet behandelde beroep van belanghebbende op bij haar opgewekt vertrouwen alsnog aan de orde. Dit beroep faalt. Mogelijk is door de handelwijze van de Inspecteur bij de aanslagregeling over 1992 bij belanghebbende de indruk ontstaan dat bij onjuistbevinding van de in 1993 toegepaste toerekening aan haar echtgenoot de Inspecteur niet zou kunnen navorderen, maar die indruk is te dezen niet beslissend en aan bedoelde handelwijze kon belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur van zijn bevoegdheid na te vorderen geen gebruik zou maken. Ook de nog door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat zij en haar echtgenoot over 1993 aangifte hebben gedaan overeenkomstig het door de Inspecteur voor 1992 ingenomen standpunt, brengt geenszins mede dat de Inspecteur, toen hem de onjuistheid van zijn standpunt was gebleken, in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur handelde door onder ambtshalve verlaging van het belastbare inkomen van de echtgenoot bij belanghebbende na te vorderen, zulks te minder nu namens haar daarmee akkoord was gegaan.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens beslissing omtrent het griffierecht, - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het terzake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedragf van f 150,--.
Dit arrest is op 7 oktober 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 33.365 Mr Van den Berge