ECLI:NL:HR:1998:AA2299

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33707
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • F. Fleers
  • P. Pos
  • J. Beukenhorst
  • M. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1990. De belanghebbende, aangeduid als X, had aanvankelijk een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen van f 63.018. Later werd er een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen werd verhoogd naar f 68.625, met een verhoging van 100 procent van de nagevorderde belasting. De Inspecteur had echter ambtshalve deze verhoging tot 50 procent kwijtgescholden. Daarnaast was er een beschikking genomen inzake heffingsrente van f 658. Na bezwaar tegen deze besluiten, handhaafde de Inspecteur zijn eerdere beslissingen, waarop belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en de navorderingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking inzake heffingsrente.

De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak. In cassatie werd vastgesteld dat belanghebbende een vliegticket voor een dienstreis had ontvangen, dat hij zonder medeweten van zijn werkgever had omgewisseld voor twee goedkopere tickets en vreemde valuta. De centrale vraag was of deze omwisseling als een werkzaamheid moest worden aangemerkt en of de verhoging van de navorderingsaanslag terecht was toegepast. Het Hof had geoordeeld dat de omwisseling niet als een werkzaamheid in de zin van de belastingwetgeving kon worden beschouwd, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel onjuist was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor verder onderzoek naar de omvang van het door belanghebbende genoten voordeel. Tevens werd bepaald dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 september 1997 betreffende de aan X te Z over het jaar 1990 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, het kwijtscheldingsbesluit betreffende de in die navorderingsaanslag begrepen verhoging, en de daarbij genomen beschikking inzake heffingsrente.
1. Aanslag, navorderingsaanslag, kwijtscheldingsbesluit, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk over het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 63.018,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 68.625,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging de Inspecteur direct bij het opleggen van de navorderingsaanslag ambtshalve tot op 50 percent heeft kwijtgescholden. Tevens is, bij beschikking, als bedoeld in artikel 30e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een bedrag van f 658,-- aan heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking inzake de heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak, alsmede de navorderingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking inzake de heffingsrente vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft van zijn werkgeefster met het oog op een dienstreis naar R (Japan) en S (Japan), een vliegticket voor de business class ontvangen ter waarde van f 9.135,--. Hij heeft dit ticket buiten medeweten van zijn werkgeefster omgewisseld voor twee vliegtickets voor de economy class met elk een waarde van f 3.528,-- en vreemde valuta ter waarde van f 2.079,--. Het tweede ticket is op naam gesteld van belanghebbendes partner, die hem op de reis heeft vergezeld. 3.2. Voor het Hof was in geschil, voorzover in cassatie van belang, of belanghebbende terzake van de omwisseling van het vliegticket inkomsten heeft genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), en zo ja, of bij de navordering over die inkomsten terecht een verhoging is toegepast als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de Algemene wet inzake inzake rijksbelastingen en of de Inspecteur mocht volstaan met kwijtschelding van 50 percent van die verhoging. Het Hof heeft de eerstvermelde vraag ontkennend beantwoord, als gevolg waarvan de beide andere vragen geen beantwoording meer behoefden. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat van de omwissseling van een vliegticket niet kan worden gezegd dat het als een geheel van handelingen een onder bereik van evenvermelde bepaling vallende, in het economische verkeer verrichte werkzaamheid vormt, waarvan het daaruit genoten voordeel behoort tot de in die bepaling bedoelde voordelen. Het middel bestrijdt dit oordeel met een rechtsklacht. 3.3. Het middel slaagt. Het omwisselen door belanghebbende buiten medeweten van zijn werkgeefster, kennelijk bij een reisorganisatie en derhalve in het economische verkeer, van het ten behoeve van een door belanghebbende te maken dienstreis ontvangen vliegticket moet worden aangemerkt als het verrichten van een werkzaamheid als bedoeld in artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet, zodat het daarmede behaalde voordeel - in geld en in natura - behoort tot zijn inkomsten uit arbeid. 3.4. Wat betreft de door belanghebbende voor het Hof bestreden beslissing over de in de aanslag begrepen verhoging moet worden geoordeeld dat het enkele feit dat belanghebbende het onderhavige voordeel bij het doen van de aangifte niet tot zijn inkomsten heeft gerekend niet het oordeel kan dragen dat het aan zijn opzet of grove schuld te wijten is geweest dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Nu de Inspecteur in dit verband niets bijzonders had gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat het verwijt aan belanghebbende slechts inhield dat hij heeft miskend dat het onderhavige voordeel belastbaar is, waaromtrent blijkens 's Hofs - zij het onjuiste - oordeel verschillend inzicht mogelijk is. 3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de omvang van het door belanghebbende genoten voordeel.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het terzake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 30 september 1998 vastgesteld door de vice - president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.