ECLI:NL:HR:1998:AA2295

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 augustus 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33519
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • C. Fleers
  • M. Beukenhorst
  • A. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de waardering van vermogen in de vermogensbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 1997, betreffende de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1993. De aanslag was opgelegd naar een vermogen van f 3.505.000,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad beoordeelt de middelen die door belanghebbende zijn ingediend. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat bij de waardering van het vermogen rekening moet worden gehouden met de functie van bezittingen en schulden. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof geen onjuiste opvatting heeft gegeven over de wetgeving, en dat het Hof terecht heeft gesteld dat de waarde van bezittingen en schulden moet worden bepaald naar de waarde die in het economische verkeer aan deze wordt toegekend.

Vervolgens behandelt de Hoge Raad het tweede middel, dat voortbouwt op het eerste. Dit middel faalt omdat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven en de oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk zijn. De Hoge Raad concludeert dat de klachten van belanghebbende niet slagen, en dat de waardering van het aandelenbezit van belanghebbende als in eigen onderneming gestoken kapitaal moet worden beschouwd.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 10 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 1997 betreffende de haar voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de vermogensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van f 3.505.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Middel I komt in de eerste plaats op tegen 's Hofs oordeel dat bij het bepalen van de waarde van het vermogen rekening moet worden gehouden met de functie die bezittingen en schulden daarin innemen. Hiermede heeft het Hof, anders dan in het middel wordt verondersteld, niet een subjectief criterium aangelegd. Het Hof, dat voorop heeft gesteld dat bezittingen en schulden in aanmerking dienen te worden genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, heeft kennelijk het oog gehad op de omstandigheid dat een aandelenpakket in een vermogen een bepaalde functie kan hebben - bijvoorbeeld die van belegging of die van in eigen onderneming gestoken vermogen -, met welke omstandigheid mogelijke gegadigden bij het uitbrengen van een bod rekening zullen houden, zodat daarmee ook bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer rekening moet worden gehouden. Aldus verstaan geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 9, lid 1, van de Wet. Voorzover het middel het tegendeel betoogt, faalt het derhalve. 3.2. Het middel keert zich vervolgens tegen 's Hofs oordelen dat het onderhavige aandelenpakket het karakter heeft van in eigen onderneming gestoken vermogen en dat bij de bepaling van de waarde daarvan de intrinsieke waarde als uitgangspunt behoort te worden genomen. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Middel I faalt mitsdien ook in zoverre. 3.3. Middel I behelst ten slotte de klacht, dat het Hof de stelling van belanghebbende dat bij de waardering van haar aandelenbezit betekenis toekomt aan de rentabiliteitswaarde en/of rendementswaarde onbesproken heeft gelaten. In aanmerking genomen hetgeen het Hof in zijn uitspraak onder 5.5. heeft overwogen mist deze klacht wat de rentabiliteitswaarde betreft feitelijke grondslag. Ook voorzover het gaat om de rendementswaarde treft deze klacht geen doel. In het oordeel van het Hof dat het aandelenbezit van belanghebbende in wezen in een eigen onderneming gestoken kapitaal vertegenwoordigt, ligt immers besloten dat de rendementswaarde bij de waardering geen rol speelt. 3.4. Het falen van middel I heeft tot gevolg dat ook middel II, dat uitgaat van gegrondbevinding van middel I, geen doel treft.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 10 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.