ECLI:NL:HR:1998:AA2290

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33456
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Zuurmond
  • Fleers
  • Pos
  • Beukenhorst
  • Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overdracht belastingvrije som tussen ongehuwde broers

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 15 mei 1997 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 heeft bevestigd. De aanslag was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f. 21.399,--, met een belastingvrije som van f. 5.925,--. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. In cassatie is de vraag aan de orde of de broer van belanghebbende, die in 1994 studiefinanciering ontving en jonger was dan 27 jaar, zijn belastingvrije som kan overdragen aan belanghebbende.

Het Hof oordeelde dat de ouders van de broer in 1994 in belangrijke mate hebben bijgedragen aan zijn levensonderhoud, waardoor overdracht van de belastingvrije som niet mogelijk was. Belanghebbende heeft in cassatie geklaagd over deze redengeving, en de Hoge Raad heeft deze klacht gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelt dat voor de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige in belangrijke mate door zijn ouders is onderhouden, uitgaven die ouders zouden hebben gedaan ongeacht de zorg voor de belastingplichtige niet relevant zijn. Dit betekent dat de redengeving van het Hof niet kan standhouden.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens is bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 10 juni 1998 door de Hoge Raad, met de raadsheren Zuurmond als voorzitter en Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 mei 1997 betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f. 21.399,--, en een belastingvrije som van f. 5.925,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, die in het onderhavige jaar, 1994, een belastbaar inkomen had van f 21.399,--, woonde in dat jaar met zijn ouders en zijn broer op hetzelfde adres in Q. Het belastbare inkomen van zijn broer, die jonger was dan 27 jaar en gedurende de maanden januari tot en met augustus van 1994 studiefinanciering genoot, bedroeg f 4.895,--. 3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de broer de in 1994 aan hem toekomende belastingvrije som, ten bedrage van f 5.925,-- (hierna: de basisaftrek), kan overdragen aan belanghebbende. 3.3. Het Hof heeft overdracht van de basisaftrek niet mogelijk geacht op grond van zijn oordeel dat de ouders van de broer in het jaar 1994 gedurende meer dan zes maanden in belangrijke mate hebben bijgedragen aan diens levensonderhoud. Het heeft daartoe redengevend geacht dat, als wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde bijdrage van de broer in de kosten van de huishouding, de ouders in ieder geval voor circa f 30,-- per week bijdroegen in het levensonderhoud van de broer en dat de door de ouders aan de broer verstrekte huisvesting gewaardeerd moet worden op meer dan f 56,-- per week. 3.4. Belanghebbende klaagt in cassatie erover dat deze redengeving voor wat betreft de huisvesting 's Hofs oordeel niet kan dragen. Deze klacht is gegrond. Voor de beantwoording van de vraag of een belastingplichtige in belangrijke mate door zijn ouders is onderhouden, zijn uitgaven, welke deze ouders ook zouden hebben gedaan als zij niet voor deze belastingplichtige zouden hebben te zorgen niet van belang (HR 30 mei 1962, nr. 14792, BNB 1962/192). Er is geen goede grond op dit punt voor de toepassing van artikel 56 anders te oordelen dan voor de toepassing van artikel 46. 3.5. Door de gegrondbevinding van de klacht komen de door de Inspecteur voor het Hof aangevoerde stellingen waarover het Hof geen oordeel heeft gegeven, alsnog aan de orde. De Hoge Raad zal deze stellingen nu behandelen, aangezien zo zij juist zijn de gegrondbevinding van de klacht niet tot cassatie leidt. 3.6. De Inspecteur heeft betoogd dat belanghebbende en zijn broer niet een gezamenlijke huishouding voerden omdat in hun huisvesting werd voorzien door hun ouders en zij deel uitmaakten van het huishouden van hun ouders. Overdracht van de basisaftrek zou, aldus ook de Staatssecretaris in cassatie, in zodanige situaties niet door de wetgever bedoeld zijn. Hierbij is het volgende van belang. 3.7. Hoewel de tekst van artikel 56 enigszins de indruk wekt dat overdracht van de basisaftrek op overeenkomstige wijze als bij gehuwden slechts mogelijk is ingeval een gezamenlijke huishouding bestaat tussen twee ongehuwd samenwonende partners, valt die beperking daarin niet te lezen. Een dergelijke beperking zou ook in strijd zijn met de wetsgeschiedenis. De in artikel 56 geregelde overdracht van de basisaftrek is immers een voortzetting, in gewijzigde vorm, van de voetoverheveling tussen ongehuwden zoals die voor de jaren 1985 tot en met 1989 was geregeld in het toenmalige artikel 53a. Ook voor die voetoverheveling was als voorwaarde gesteld dat de belastingplichtige "een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met een andere ongehuwde belastingplichtige". Blijkens uitdrukkelijke regeling in lid 3 van het toenmalige artikel 53a kon daarvan ook sprake zijn bij een gezamenlijke huishouding van meer dan twee personen. Er is geen reden aan te nemen dat de wetgever bij de vervanging van deze regeling door artikel 56 aan dezelfde formulering een andere inhoud heeft willen geven. 3.8. Ook de gedachte dat de wetgever weliswaar een gezamenlijke huishouding van meer dan twee personen mogelijk heeft geacht maar niet als zodanig heeft beschouwd de huishouding van twee of meer kinderen die met hun ouders in gezinsverband samenwonen, kan in het licht van de wetsgeschiedenis geen stand houden. In de Memorie van antwoord bij het wetsontwerp dat tot de met de voetoverheveling samenhangende regeling van de alleenstaande-toeslag heeft geleid, is onder meer opgemerkt: "Of de economische schaalvoordelen die zijn verbonden met het gezamenlijk voorzien in huisvesting en voeding worden genoten door een echtpaar, ouder en kind, broer en zus, vrienden, vriendinnen of collega's, doet in ons voorstel niet ter zake. (...) Voorts zal ingeval meer personen gebruik maken van een wooneenheid (...) slechts dan geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat" (Kamerstukken II, 1983/84, 18121, nr. 5, blz. 7, 8).
In de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 27 april 1989, Stb. 122 (Kamerstukken II 1987/88, 20595, nr. 3, blz. 49) is voorts ter toelichting van de uitsluiting van de overdracht van de basisaftrek door een ongehuwde belastingplichtige die in belangrijke mate door zijn ouders wordt onderhouden, het volgende vermeld: "Met de uitsluiting van de mogelijkheid van overdracht van de basisaftrek in verband met onderhoud door de ouders wordt onder meer voorkomen dat overdracht van de basisaftrek plaatsvindt tussen kinderen die in gezinsverband met hun ouders leven, zodat een kind dat geheel of gedeeltelijk op kosten van zijn ouders studeert zijn basisaftrek niet kan overdragen aan een tot hetzelfde huishouden behorende broer of zuster met inkomen".
Uit deze toelichting moet worden afgeleid dat de wetgever de overdracht tussen de kinderen als mogelijkheid heeft onderkend, en die slechts heeft uitgesloten voor het geval het kind dat de basisaftrek wil overdragen ten minste in belangrijke mate op kosten van zijn ouders wordt onderhouden. De stellingen welke zijn gebaseerd op het ontbreken van een gezamenlijke huishouding falen derhalve. 3.9. Eveneens komt alsnog aan de orde de stelling van de Inspecteur dat door de toewijzing van het bezwaar van belanghebbendes broer tegen zijn indeling in tariefgroep I de broer zijn basisaftrek geldend heeft gemaakt. Ook deze stelling moet worden verworpen. Uit de stukken van het geding blijkt immers dat de broer zijn bezwaar slechts had ingediend om zijn rechten veilig te stellen voor het geval het verzoek van belanghebbende om indeling in tariefgroep III zou worden afgewezen en dat de Inspecteur abusievelijk op het bezwaar uitspraak heeft gedaan zonder de definitieve beslissing over de indeling van belanghebbende af te wachten. Die fout moet voor rekening van de Inspecteur blijven en kan niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. 3.10. Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld, dat de broer circa f 70,-- per week bijdroeg in de kosten van de huishouding. Het Hof heeft de juistheid van deze stelling, welke door de Inspecteur is betwist, in het midden gelaten. Nu de redengeving aan 's Hofs oordeel omtrent de (on)mogelijkheid tot overdracht van de basisaftrek is komen te ontvallen en 's Hofs uitspraak gelet op het hierna overwogene niet in stand kan blijven, dient deze stelling alsnog op zijn juistheid te worden onderzocht. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Een vergoeding voor de door belanghebbende en zijn broer aan de behandeling van de zaak bestede tijd is niet mogelijk.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 10 juni 1998 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.