gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 maart 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 100.046,--. In het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur niet- ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Voor het Hof was tussen partijen in de eerste plaats in geschil of belanghebbende - die binnen de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een tegen de onderhavige aanslag gericht zogenoemd pro-formabezwaarschrift heeft ingediend, waarin hij heeft verzocht door de Inspecteur te worden gehoord voordat deze uitspraak doet - op grond dat hij, ondanks dat hij daartoe door de Inspecteur in de gelegenheid was gesteld, het bezwaarschrift niet heeft gemotiveerd, terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaar is verklaard. Vorenbedoeld bezwaarschrift luidt:
"Hierbij teken ik bezwaar aan tegen bovenvermelde aanslag. Aangezien de gronden van dit bezwaarschrift nog nader worden overwogen, verzoek ik u een termijn te stellen waarbinnen dit bezwaar kan worden aangevuld. Het spreekt voor zich zelve dat ik gehoord wens te worden voordat u uw uitspraak in dezen doet.".
3.2. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld: dat in artikel 6:5 Awb is bepaald dat een bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar moet bevatten; dat in artikel 6:6 Awb is bepaald dat, indien aan enig bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar niet is voldaan, het bezwaar niet- ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn; dat artikel 7:2, lid 1, Awb in verbinding met artikel 25, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de inspecteur voor- schrijft een belanghebbende, die daarom heeft verzocht, te horen alvorens de uitspraak te doen; dat in artikel 7:3 Awb is bepaald dat van het horen van een belang- hebbende kan worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk niet ontvankelijk is.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat de Inspecteur in zijn brieven van 10 november 1995 en 5 januari 1996 heeft doen blijken dat belanghebbende in verzuim was; dat hij daarbij belanghebbende ruimschoots in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim binnen daartoe, royaal, gestelde termijnen te herstellen; dat de Inspecteur daarbij tweemaal heeft gewaarschuwd dat, indien het verzuim niet zou worden hersteld, uitspraak op het bezwaarschrift zou worden gedaan; dat toen ook bijna twee weken na ommekomst van de laatste door de Inspecteur gestelde termijn, te weten op 13 februari 1996, het bezwaarschrift nog steeds niet was gemotiveerd, de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk kon en mocht verklaren. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur, toen er redelijkerwijs geen twijfel meer mogelijk was over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, het ho- ren van belanghebbende achterwege kon laten.
3.4. Het middel betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 22 februari 1996, nr. 94/5908, kenbaar uit het arrest van de Hoge Raad van 23 april 1997, nr. 32073, BNB 1997/341, dat de naar aanleiding van die uitspraak van de zijde van de Staatssecretaris van Financiën in Infobulletin 96/349 gegeven toelichting - die (mede) een uitlegging bevat van de door de Staatssecretaris bij de totstandkoming van de Awb gedane toezegging inzake de soepele benadering van gebrekkige bezwaarschriften - meebrengt dat niet-ontvankelijkver- klaring van het bezwaar achterwege had dienen te blijven. Het middel herhaalt in dat verband de door belanghebbende voor het Hof aangevoerde stelling dat de belastingdienst door het boekenonderzoek dat in 1995 bij belanghebbende heeft plaatsgehad, volledig op de hoogte was van de aard en de precieze inhoud van belanghebbendes bezwaar. Het middel voert voorts aan dat eerderbedoelde soepele benadering mede hierin bestond dat de belanghebbende placht te worden gehoord, indien hij daarom had gevraagd, en dat een tijdens het horen gegeven mondelinge toelichting bij het pro-forma- bezwaarschrift steeds tot een behandeling van de zaak ten gronde leidde.
3.5. De in Infobulletin 96/349 gegeven toelichting luidt - voorzover te dezen van belang:
"In de kamerstukken (MvA II, nummer 5, onderdeel 2.155 en NEV, nummer 8, onderdeel 2.155 en 2.159) is door de staatssecretaris gememoreerd dat de huidige werkwijze met betrekking tot de aan de bezwaarschriften te stellen vormvereisten zal worden gecontinueerd. Klantgerichtheid en doelmatigheid gelden daarbij als argumenten voor de voortzetting van de soepele benadering. Deze voorgestane soepele benadering gaat niet zo ver dat de inspecteur geen gebruik zou mogen maken van de in art. 6:6 AWB vermelde bevoegdheid om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren bij het ontbreken van een motivering. De soepelheid zal betracht moeten worden bij de beoordeling of een bezwaar naar de eis der wet is gemotiveerd. Daarbij mag niet snel geconcludeerd worden dat een motivering ontbreekt. Een summiere motivering is in het algemeen voldoende. Ook indien de inspecteur de gronden van het bezwaar op andere wijze ter kennis zijn gekomen (bijvoorbeeld uit de correspondentie tijdens de aanslagregeling), kan de motivering voldoende geacht worden. De bevoegdheid tot niet-ontvankelijkverklaring is naar mijn oordeel een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan.".
3.6. Bij zijn hiervóór in 3.3 als eerste weergegeven oordelen is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat de inhoud van het bezwaarschrift niet de gevolgtrekking toelaat dat de door belanghebbende alsnog aan te voeren gronden van zijn bezwaar de Inspecteur reeds op andere wijze ter kennis waren gekomen. Dit uitgangspunt berust op een oordeel van feitelijke aard dat niet onbegrijpelijk is, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Dit brengt mee dat het middel faalt in zoverre het een beroep doet op de hiervóór in 3.5 vermelde toelichting. Anders dan het middel kennelijk voor het overige beoogt te betogen, is er geen grond voor de opvatting dat de in het middel bedoelde soepele benadering meebrengt dat de Inspecteur alvorens uitspraak te doen belanghebbende, nu deze daarom had verzocht, had moeten horen ten einde hem de gelegenheid te bieden zijn bezwaren tegen de onderhavige aanslag alsnog mondeling te kennen te geven. Het middel kan derhalve in zoverre evenmin tot cassatie leiden.
1. 4. Proceskosten 2. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
3. 5. Beslissing 4. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 17 augustus 1998 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.