ECLI:NL:HR:1998:AA2280

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33813
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. Bellaart
  • J. van Brunschot
  • M. van Vliet
  • H. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de fiscale behandeling van buitenlandse betalingen aan werknemers van een Europese houdstermaatschappij

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1989/1990, waarbij een belastbaar bedrag van ƒ 2.420.302,-- was vastgesteld. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot ƒ 2.345.522,--, maar zonder verrekening van buitenlandse bronbelasting. X B.V. ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie werd door belanghebbende betoogd dat de betalingen die door B Corporation aan Japanse werknemers waren gedaan, konden worden aangemerkt als informele stortingen van kapitaal. Het Hof verwierp dit standpunt, met de overweging dat de Inspecteur stelde dat X B.V. en D B.V. niet verplicht waren tot betaling van de bedragen die B Corp. had gedaan. Het Hof oordeelde dat de bewijslast bij belanghebbende lag, die niet aannemelijk maakte dat de stelling van de Inspecteur onjuist was.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste maatstaf had aangelegd door niet te onderzoeken of X B.V. en D B.V. bij het ontbreken van de aandeelhoudersrelatie vergelijkbare betalingen zouden hebben gedaan. Ook werd het oordeel van het Hof dat een schriftelijke verklaring van 28 mei 1995 geen doorslaggevende betekenis had, als onvoldoende gemotiveerd beschouwd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde verder dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie diende te vergoeden, evenals het griffierecht. Dit arrest is op 23 december 1998 vastgesteld en openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september 1997 betreffende de haar voor het boekjaar 1989/1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelas ting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1989/1990 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.420.302,--, onder verrekening van ƒ 27.780,-- aan buitenlandse bronbelasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met vermindering van het belastbare bedrag tot een bedrag van ƒ 2.345.522,-- en zonder verrekening van buitenlandse bronbelasting. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende maakt deel uit van het internationaal opererende Japanse A-concern. B Corporation (hierna: B Corp.), gevestigd in Japan, houdt alle aandelen in de in de Verenigde Staten gevestigde C Inc., welke vennootschap alle aandelen in belanghebbende houdt. Belanghebbende fungeert als Europese houdstervennootschap en vormt voor de heffing van de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid met D B.V. en E B.V. Daarnaast heeft belanghebbende meerderheidsdeelnemingen in een aantal in Europa gevestigde vennootschappen. B Corp. zendt regelmatig Japanse werknemers uit naar buitenlandse vestigingen; in de jaren 1984 tot en met 1989 zijn acht Japanse werknemers naar Nederland uitgezonden. Belanghebbende heeft met deze werknemers, die werkzaam waren bij belanghebbende of bij een van de met haar gevoegde dochtervennootschappen, arbeidsovereenkomsten gesloten. Naast salarisbetalingen in Nederland ontvingen de Japanse werknemers betalingen van B Corp. Het betrof betalingen van doorlopende kosten van persoonlijke aard in Japan, jaarlijkse bonussen, alsmede premies voor pensioen en sociale verzekeringen. B Corp. heeft de Japanse betalingen als salariskosten ten laste van haar resultaat in Japan gebracht en niet aan belanghebbende doorbelast. Tot aan het jaar 1988 waren de in Japan uitbetaalde bedragen niet in Nederland in de belastingheffing betrokken. Vanaf 1988 zijn de te dier zake door belanghebbende in Nederland betaalde loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor de vennootschapsbelasting in aftrek toegelaten. In het onderhavige boekjaar (1989/1990) heeft belanghebbende de in de jaren 1984 tot en met 1989 door B Corp. in Japan aan de naar Nederland uitgezonden werknemers gedane betalingen tot een bedrag van in totaal ƒ 600.000,-- als informeel gestort kapitaal ten laste van haar fiscale resultaat gebracht. Zij heeft deze betalingen niet ten laste van de commerciële winst gebracht, noch geadministreerd als informeel kapitaal.
3.2. Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende, inhoudende dat de betalingen door B Corp. aan de uitgezonden werknemers kunnen worden beschouwd als informele stortingen van kapitaal, verworpen.
3.3. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd: dat de Inspecteur stelt dat belanghebbende en D B.V. niet op grond van de arbeidsovereenkomsten of anderszins verplicht waren tot betaling van de bedragen welke B Corp. in Japan in het tijdvak van 1984 tot en met 30 september 1990 aan de uitgezonden werknemers heeft betaald, en dat de betalingen berustten op een tussen B Corp. en de uitgezonden werknemers gecontinueerde verhouding; dat belanghebbende, op wie te dezen in redelijkheid de bewijslast drukt, niet aannemelijk maakt dat deze stelling van de Inspecteur onjuist is en dat B Corp. belanghebbende en D B.V. heeft bevoordeeld door het nakomen van op hen rustende verplichtingen, dan wel door een betaling van bedragen welke slechts op de door de werknemers voor belanghebbende en D B.V. verrichte arbeid betrekking hadden en dus ten laste van hun resultaten moesten komen. Aldus heeft het Hof - ter beoordeling van de vraag of de betalingen door B Corp. kunnen worden aangemerkt als informele stortingen van kapitaal - een onjuiste maatstaf aangelegd. Van belang is immers niet of B Corp. betalingen heeft verricht die belanghebbende of D B.V. verplicht waren te doen dan wel betrekking hadden op de door de werknemers voor belanghebbende en D B.V. verrichte arbeid, doch of belanghebbende en D B.V. bij het ontbreken van de aandeelhoudersrelatie deze althans vergelijkbare betalingen met betrekking tot deze, althans vergelijkbare werknemers zouden hebben gedaan. 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat aan de schriftelijke verklaring van 28 mei 1995 - welke verklaring inhoudt dat de betalingen betrekking hadden op diensten van de uitgezonden werknemers jegens de Nederlandse vennootschappen en dat de betalingen bevoordelingen van de vennootschappen inhielden op grond van het bestaande middellijke aandeelhouderschap - geen doorslaggevende betekenis wordt toegekend. Nu het Hof dit oordeel mede heeft gegrond op de omstandigheid dat deze verklaring achteraf is opgemaakt, is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, in aanmerking genomen dat verklaringen als de onderhavige in de betrekkingen tussen moeder- en (klein)dochtervennootschap geen functie vervullen en eerst worden opgesteld nadat zich een geschil met de belastingadministratie heeft voorgedaan.
3.5. De middelen I, II, en IV, die zich tegen de hiervóór in 3.3 en 3.4 vermelde oordelen van het Hof richten, zijn derhalve gegrond.
3.6. Middel III keert zich tegen ´s Hofs oordeel, inhoudende dat het feit dat de Inspecteur vanaf het jaar 1988 door belanghebbende betaalde loon- en inkomstenbelasting over het gebruteerde en in Japan betaalde salaris voor de heffing van de vennootschapsbelasting in aftrek aanvaardt, hem niet verplicht de door belanghebbende gestelde informele kapitaalstortingen te aanvaarden, omdat belanghebbende de belasting heeft betaald en het in Japan betaalde salaris niet. Het middel betoogt terecht dat het voor de bepaling van de omvang van de fiscale winst niet relevant is dat de belasting wel door belanghebbende is betaald, maar het in Japan betaalde salaris niet. Ook middel III is mitsdien gegrond.
3.7. Middel V richt zich tegen ´s Hofs oordeel volgens hetwelk de Inspecteur niet is gebonden aan standpunten welke zijn ambtgenoten inzake de heffing van de inkomstenbelasting ten laste van de betrokken werknemers en inzake de heffing van de kapitaalsbelasting hebben ingenomen. Dit oordeel kan niet zonder meer als juist worden aanvaard. In het algemeen is de inspecteur die ten aanzien van de heffing van een bepaalde belasting bevoegd is, niet gehouden een standpunt van een ambtgenoot die inzake de heffing van een andere belasting bevoegd is, te volgen, ook niet indien dat standpunt betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex. Zulks kan evenwel uitzondering lijden, bijvoorbeeld indien de belastingplichtige op grond van door hem te stellen bijzondere omstandigheden erop mocht vertrouwen dat de bij de beoordeling van hetzelfde feitencomplex betrokken inspecteurs niet zonder overleg en afstemming met elkaar een standpunt zouden innemen. Met betrekking tot het inzake de heffing van kapitaalsbelasting ingenomen standpunt blijkt uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet dat belanghebbende enige bijzondere omstandigheid als hiervóór bedoeld heeft gesteld. Ditzelfde geldt met betrekking tot het ten aanzien van de betrokken werknemers door de inspecteur van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland van de belastingdienst inzake de heffing van inkomstenbelasting ingenomen standpunt. Met betrekking tot het door de voor de loonbelasting bevoegde inspecteur ingenomen standpunt heeft belanghebbende voor het Hof evenwel onder meer gesteld dat de controles loonbelasting en vennootschapsbelasting, waarbij de Japanse betalingen aan de orde zijn gekomen, tegelijkertijd zijn uitgevoerd en dat over het in te nemen standpunt nadien is gecorrespondeerd. Nu het Hof deze stelling, die - zeker indien voor de heffing van de beide belastingen het hoofd van dezelfde eenheid bevoegd zou zijn - tot de gevolgtrekking kan leiden dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat overleg en afstemming als hiervóór bedoeld zouden plaatsvinden, niet heeft onderzocht, berust de uitspraak ofwel op een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is zij niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel slaagt derhalve.
3.8. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, kan ´s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen voor een behandeling van de zaak in volle omvang.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 23 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.