gewezen op het beroep in cassatie van de coöperatie X U.A. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 januari 1996 betreffende na te melden door haar over het tijdvak augustus 1993 op aangifte voldane bedrag aan binnenhavengeld van de gemeente Rotterdam.
1. Voldoening op aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over het tijdvak augustus 1993 een bedrag van f 2.999,68 aan binnenhavengeld van de gemeente Rotterdam op aangifte voldaan. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Directeur Gemeentelijke Belastingen van de gemeente Rotterdam bij uitspraak besloten ten aanzien van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige klachten aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Directeur heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In de gemeente Rotterdam geldt een Binnenhavengeldverordening 1987, waarvan artikel 1 luidt:
"Onder de naam binnenhavengeld wordt een recht geheven ter zake van het gebruik met een vaartuig overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentewateren of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn, alsmede ter zake van het genot van diensten door of vanwege het gemeentebestuur met betrekking tot een vaartuig verstrekt".
In de maand augustus 1993 heeft belanghebbende met diverse duwbakken gebruik gemaakt van de haven van de gemeente Rotterdam (verder: de Gemeente) en daarvoor op aangifte binnenhavengeld voldaan tot een bedrag van f 2.999,68, overeenkomstig het in de Tarieventabel bij de Binnenhavengeldverordening 1987 neergelegde tarief. De in deze tabel neergelegde tarieven zijn (voorzover in cassatie van belang) inclusief 5 percent milieuheffing. Deze 5 percent milieuheffing is een met ingang van 1 juli 1993 in werking getreden verhoging van de tarieven die verband houdt met de uitvoering van een in overleg tussen de ministeries van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de binnenschippersorganisaties getroffen overbruggingsregeling, die is gericht op het kosteloos inzamelen van olie- en vethoudende scheepsafvalstoffen. Met deze inzameling werd belast de Stichting Scheepsafvalstoffen Binnenvaart (hierna: Stichting SAB), terwijl de havenbeheerders (waaronder de gemeente Rotterdam) zich verbonden een deel van de benodigde gelden bijeen te brengen door een verhoging van 5 percent van het binnenhavengeld. De opbrengst van het binnenhavengeld met inbegrip van de verhoging van 5 percent overtreft niet de gemeentelijke lasten ter zake (inclusief het ter zake van de inzameling van scheepsafvalstoffen verschuldigde bedrag). De duwbakken waarmee belanghebbende van de haven gebruik maakte hebben (als duwbakken) geen motor voor de voortstuwing en zij produceren derhalve geen afvalstoffen als die welke door de Stichting SAB worden ingezameld. Belanghebbende bestrijdt de verschuldigdheid van de verhoging van 5 percent. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de gerealiseerde mogelijkheid tot het kosteloos inleveren van de scheepsafvalstoffen in zodanige mate verband houdt met het beheer van de haven dat de met de inzameling gemoeide kosten in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan het gebruik met vaartuigen van de haven als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 1, van de Verordening. 3.3. Belanghebbende heeft evenbedoeld oordeel bestreden met een aantal ook voor het Hof aangevoerde argumenten die als volgt kunnen worden samengevat. De Gemeente is met het opnemen van de verhoging met 5 percent van het havengeld in de Tarieventabel de in artikel 277 Gemeentewet (in de in 1993 geldende tekst; in het hierna volgende is deze tekst bedoeld) aan gemeenten gegeven bevoegdheid om belasting te heffen ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn te buiten gegaan; deze verhoging leidt althans tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever met de in artikel 277 Gemeentewet gegeven bevoegdheid niet voor ogen kan hebben gestaan. Belanghebbende wijst daarvoor op de omstandigheid dat deze verhoging als enig doel heeft de (tijdelijke en slechts als aanvulling bedoelde) financiering ten behoeve van de rijksoverheid van een door die rijksoverheid opgezet, op de inzameling van olie- en vethoudende scheepsafvalstoffen gericht landelijk project, ter uitvoering waarvan door de Gemeente zelf geen diensten aan de gebruikers van de haven worden verleend en voor welke uitvoering door haar dan ook geen kosten worden gemaakt en dat een en ander derhalve met het gebruik van de haven niets te maken heeft. 3.4. Het in 3.3. samengevatte betoog van belanghebbende treft geen doel. Op de Gemeente rust de zorg voor het beheer en het onderhoud van de gemeentelijke haven. Daartoe kan mede worden gerekend het voorkomen van vervuiling van de wateren, oevers en haveninstallaties en dergelijke door lozing van olie- en vethoudende scheepsafvalstoffen. Ter bestrijding van de bij de uitvoering van die taak door haar gemaakte kosten kon een gemeente ingevolge artikel 277, lid 1, aanhef en letter b, ten eerste en ten tweede, Gemeentewet havengeld heffen van de gebruikers van de haven, ook wanneer de gemeente die uitvoering niet zelf ter hand neemt. Geen van de door belanghebbende genoemde omstandigheden is reden aan de Gemeente de in artikel 277 Gemeentewet gegeven bevoegdheid te ontzeggen het binnenhavengeld met 5 percent te verhogen, dan wel de heffing wegens de tariefsverhoging met 5 percent te beschouwen als een willekeurige en onredelijke belastingheffing, zodat de daarop betrekking hebbende klachten falen.
3.5. Belanghebbende herhaalt in cassatie voorts haar ook voor het Hof gehouden betoog dat nu haar duwbakken per definitie geen gebruik konden maken van het gratis afgiftesysteem van oliehoudende afvalstoffen de heffing onrechtvaardig is en "in totale wanverhouding staat". Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de 5 percent tariefsverhoging niet is gepaard gegaan met een verfijning van de tariefstelling van het binnenhavengeld in die zin dat rekening wordt gehouden met de mate waarin bepaalde soorten vaartuigen, zoals duwbakken, metterdaad van vorenbedoelde mogelijkheid gebruik zullen (kunnen) maken, geen grond biedt voor een algehele of partiële onverbindendheid van de Verordening. Dit oordeel is juist. 3.6. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere toelichting aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 23 december 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Fleers en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker- Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.