ECLI:NL:HR:1998:1

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 1998
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
3584
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • H. Haak
  • A. Koster
  • J. Schipper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een bestreden beschikking inzake dwangbevel door de Hoge Raad

Op 6 oktober 1998 heeft de Hoge Raad der Nederlanden een eindbeschikking gedaan in een cassatiezaak tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem, die op 5 juni 1996 was gegeven. De zaak betreft een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel dat door de Officier van Justitie in het arrondissement Leeuwarden op 18 september 1995 was uitgevaardigd. De veroordeelde, geboren in 1943, had bezwaar gemaakt tegen dit dwangbevel, maar het Hof verklaarde het verzet ongegrond. De Hoge Raad heeft in zijn tussenbeschikking van 18 november 1997 de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om het verschuldigde bedrag van ƒ 1097,27 te consigneren, wat uiteindelijk is gebeurd.

De Hoge Raad heeft de bestreden beschikking van het Hof beoordeeld en vastgesteld dat de Officier van Justitie te Leeuwarden niet bevoegd was om het dwangbevel uit te vaardigen, aangezien de tenuitvoerlegging van het vonnis door het openbaar ministerie dat de zaak aanhangig had gemaakt, diende te geschieden. Dit leidde tot de conclusie dat de bestreden beschikking niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft daarom de beschikking van het Hof vernietigd en het verzet tegen het dwangbevel gegrond verklaard. Tevens is bepaald dat het door de veroordeelde in consignatie gegeven bedrag aan haar zal worden gerestitueerd.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van bevoegdheid bij de tenuitvoerlegging van vonnissen en de rol van het openbaar ministerie in dit proces. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke bevestiging van de rechtsbescherming van de veroordeelde in het strafrechtelijke proces.

Uitspraak

6 oktober 1998
Strafkamer
nr. 3584 D Besch.
Hoge Raad der Nederlanden
Eindbeschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juni 1996 op een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 575, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:
[veroordeelde], geboren op [geboortedatum] 1943 te [geboorteplaats] , wonende te
[woonplaats].

1.De bestreden beschikking

Het Hof heeft het verzet van de betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van een door de Officier van Justitie in het arrondissement Leeuwarden op 18 september 1995 uitgevaardigd dwangbevel ongegrond verklaard.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Geding in cassatie

2.1.
De Hoge Raad verwijst naar hetgeen omtrent het geding in cassatie is overwogen in zijn in deze zaak op 18 november 1997 gegeven tussenbeschikking. Die tussenbeschikking is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De Hoge Raad heeft bij de hiervoor genoemde tussenbeschikking de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen nadat de Griffier van het Hof haar daartoe schriftelijk heeft aangemaand het nog verschuldigde bedrag en al de kosten, in totaal ƒ 1097,27 belopende, ter griffie van het Hof te consigneren.
2.3.
De veroordeelde heeft blijkens een brief van de Griffier van het Hof aan de Griffier van de Hoge Raad van 24 november 1997 thans aan de in art. 575, derde lid, Sv voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep gestelde eis van consignatie voldaan.
2.4.
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft bij tweede aanvullende conclusie van 24 februari 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking met bepaling dat het door de veroordeelde in consignatie gegeven bedrag zal worden gerestitueerd.
2.5.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de datum waarop de tweede aanvullende conclusie van het Openbaar Ministerie is genomen nog ingekomen schrijven van de raadsman, gedateerd 4 maart 1998.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikking

3.1.
Het tweede lid van art. 575 Sv bepaalt dat het dwangbevel wordt uitgevaardigd "door het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest is belast". Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van art. 572 Sv geschiedt de tenuitvoerlegging van «en vonnis of arrest, houdende veroordeling tot geldboete, "door het openbaar ministerie dat de zaak aanhangig heeft gemaakt". Het verzet in de onderhavige zaak is gedaan tegen de tenuitvoerlegging van een arrest van het Gerechtshof te Arnhem en betreft dus een zaak die door de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Arnhem (in hoger beroep) aanhangig is gemaakt. Dat brengt mee dat de Officier van Justitie te Leeuwarden niet bevoegd was die tenuitvoerlegging ter hand te nemen en een dwangbevel uit te vaardigen.
3.2.
Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het middel geen bespreking behoeft. Aangezien na vernietiging en terugwijzing van de zaak geen andere beslissing kan volgen dan gegrondverklaring van het verzet, zal de Hoge Raad de zaak als volgt zelf afdoen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verklaart het verzet tegen het door de Officier van Justitie te Leeuwarden op 18 september 1995 uitgevaardigde dwangbevel gegrond;
Bepaalt dat de Griffier van het Gerechtshof het door [veroordeelde] in consignatie gegeven bedrag aan haar zal restitueren.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Koster en Schipper, in bijzijn van de waarnemend-griffier Bijvoet in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 oktober 1998.