Uitspraak
[woonplaats].
21 oktober 1997.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beschikking van de Hoge Raad der Nederlanden op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. De zaak betreft een beklag dat door klaagster was ingediend met betrekking tot de teruggave van in beslag genomen goederen. De Arrondissementsrechtbank had klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag, omdat er reeds eerder op dezelfde zaak was beslist. De klaagster had in 1995 een klaagschrift ingediend tegen de inbeslagneming van dezelfde goederen, waarop de rechtbank op 15 februari 1996 had beslist. De raadsman van klaagster probeerde met het nieuwe klaagschrift een fout te herstellen die was gemaakt bij het instellen van het cassatieberoep tegen de eerdere beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat de raadsman geen nieuwe argumenten of omstandigheden had aangevoerd die een inhoudelijke behandeling van het klaagschrift rechtvaardigden. Het indienen van een nieuw klaagschrift zonder nieuwe feiten zou neerkomen op een 'intern beroep', wat in strijd is met het gesloten systeem van rechtsmiddelen in het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeerde dat de Arrondissementsrechtbank geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat het beroep van klaagster moest worden verworpen. De beschikking werd gegeven op 21 oktober 1997, waarbij de vice-president Hermans als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Aaftink en Orie, en in aanwezigheid van griffier Bogaert.