ECLI:NL:HR:1997:ZD0783

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
104.63
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Davids
  • J. Bleichrodt
  • C. Corstens
  • A. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverklaarde afwezigheid raadsman leidt tot nietigheid van onderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 1997 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam voor verschillende strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. Tijdens de behandeling in hoger beroep is noch de verdachte noch diens raadsman verschenen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er een aantekening op de dagvaarding stond dat een afschrift aan de raadsman was verstrekt, maar dat dit niet voldoende was om aan te nemen dat de raadsman op de hoogte was van de zitting. Het Hof had niet onderzocht of de raadsman daadwerkelijk op de hoogte was van de zitting, wat in strijd is met het recht op verdediging. Dit verzuim leidde tot de nietigheid van het onderzoek. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

1 juli 1997
Strafkamer
nr. 104.630
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 december 1995 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 januari 1995, voorzover aan ’s Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 3. ‘’opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod’’, 4. ‘’handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie’’, 5. ‘’handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool of revolver’’, en ‘’handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie’’ en 6. ‘’opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod’’ veroordeeld tot twintig maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van het Openbaar Ministerie is genomen nog ingekomen brief van mr Hamer, gedateerd 16 april 1997.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat noch de verdachte noch diens raadsman is verscheen.
4.2. Aan de voet van het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep is de volgende aantekening geplaatst en geparafeerd:
‘’Afschrift aan raadsman verstrekt op 31-10-1995’’.
4.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het Hof overwogen dat de raadsman van de verdachte tijdig in kennis is gesteld van de behandeling van de zaak op deze terechtzitting.
4.4. Nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat het Hof zijn onder 4.3 weergegeven oordeel nog op iets anders heeft gebaseerd dan op de onder 4.2 weergegeven aantekening, moet er in cassatie vanuit worden gegaan dat dit oordeel alleen op die aantekening stoelt.
4.5. Het belang van het recht op verdediging is zodanig groot dat de onverklaarde afwezigheid van de raadsman, niettegenstaande een aantekening als onder 4.2 vermeld, noopt tot onderzoek of de raadsman mag worden geacht op de hoogte te zijn van dag en tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting wordt gehouden.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting noch uit het arrest van het Hof blijkt dat het Hof een dergelijk onderzoek heeft ingesteld zodat het er in cassatie voor gehouden moet worden dat dit niet is geschied. Nu het Hof de behandeling van de zaak ook niet heeft aangehouden leidt dit verzuim tot nietigheid van het onderzoek.
4.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en verwijzing moet volgen.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Davids, Bleichrodt, Corstens en Orie, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op
1 juli 1997.