Uitspraak
[woonplaats].
24 juni 1997.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 1997 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, die als militair was veroordeeld tot zeven maanden gevangenisstraf wegens het weigeren van militaire dienst, voerde aan dat de Minister van Defensie op 14 mei 1996 zijn gewetensbezwaren had erkend als ernstige gewetensbezwaren in de zin van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst. De aanvrager stelde dat, indien deze informatie aan de Hoge Raad bekend was geweest vóór het arrest van 25 juni 1996, de Hoge Raad het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in zijn vervolging.
De Hoge Raad oordeelde dat er sprake was van een omstandigheid als bedoeld in artikel 457, eerste lid, aanhef en onder 2° van het Wetboek van Strafvordering. Aangezien vaststond dat na verwijzing van de zaak geen andere beslissing kon volgen dan de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie, besloot de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af te doen. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag gegrond, vernietigde het arrest van het Gerechtshof, en verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de erkenning van gewetensbezwaren en de gevolgen daarvan voor strafrechtelijke vervolgingen. De Hoge Raad heeft hiermee een precedent geschapen voor toekomstige zaken waarin gewetensbezwaren een rol spelen in militaire dienst.