ECLI:NL:HR:1997:ZD0782

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
5046
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Corstens
  • M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een militaire zaak inzake dienstweigering en erkenning van gewetensbezwaren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 1997 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, die als militair was veroordeeld tot zeven maanden gevangenisstraf wegens het weigeren van militaire dienst, voerde aan dat de Minister van Defensie op 14 mei 1996 zijn gewetensbezwaren had erkend als ernstige gewetensbezwaren in de zin van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst. De aanvrager stelde dat, indien deze informatie aan de Hoge Raad bekend was geweest vóór het arrest van 25 juni 1996, de Hoge Raad het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in zijn vervolging.

De Hoge Raad oordeelde dat er sprake was van een omstandigheid als bedoeld in artikel 457, eerste lid, aanhef en onder 2° van het Wetboek van Strafvordering. Aangezien vaststond dat na verwijzing van de zaak geen andere beslissing kon volgen dan de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie, besloot de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af te doen. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag gegrond, vernietigde het arrest van het Gerechtshof, en verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de erkenning van gewetensbezwaren en de gevolgen daarvan voor strafrechtelijke vervolgingen. De Hoge Raad heeft hiermee een precedent geschapen voor toekomstige zaken waarin gewetensbezwaren een rol spelen in militaire dienst.

Uitspraak

24 juni 1997
Strafkamer
Nr. 5046 Herz.
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Anhem, militaire kamer, van 28 maart 1995, ingediend door mr. J. Versteegh, advocaat te Leiden, namens:
[aanvrager], geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] , wonende te
[woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem, militaire kamer, van 7 oktober 1994 – de aanvrager ter zake van ‘’als militair weigeren iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten’’ veroordeeld tot zeven maanden gevangenisstraf.
1.2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 juni 1996 het tegen ’s Hofs arrest ingestelde cassatieberoep verworpen.
2. Grondslag van de aanvrage
De aanvrager voert als grondslag voor de aanvrage aan dat de Minister van Defensie bij beschikking van 14 mei 1996 de bezwaren van aanvrager heeft erkend als ernstige gewetensbezwaren in de zin van art. 2 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst en dat, ware dit aan de Hoge Raad bekend geweest vóórdat gemeld arrest van 25 juni 1996 werd gewezen, de Hoge Raad het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou hebben in zijn vervolging.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft gevorderd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren en de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vervolging.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Bij de aanvrage is een kopie overgelegd van de beschikking van de Minister van Defensie van 14 mei 1996 op een verzoekschrift van de aanvrager, houdende verzoek tot erkenning van zijn bezwaren tegen de vervulling van militaire dienst als ernstige gewetensbezwaren in de zin van art. 2 Wet gewetensbezwaren militaire dienst, waarbij de Minister, gelet op het bepaalde in art. 7, eerste lid, van die Wet, de bezwaren van aanvrager heeft erkend als ernstige gewetensbezwaren.
4.2. Indien de inhoud van deze beschikking aan de Hoge Raad bekend zou zijn geweest vóórdat gemeld arrest van 25 juni 1996 werd gewezen, zou de Hoge Raad ’s Hofs arrest hebben vernietigd, behalve voorzover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en ingevolge het bepaalde in art. 10 Wet gewetensbezwaren militaire dienst de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk hebben verklaard in zijn vervolging.
4.3. Hier is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage gegrond is. Aangezien reeds thans vaststaat dat na verwijzing van de zaak ingevolge art. 465, tweede lid, Sv geen andere beslissing kan volgen dan de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vervolging, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen de zaak zelf afdoen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de aanvrage gegrond;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, militaire kamer, van 28 maart 1995, uitgesproken tegen aanvrager, behalve voorzover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd;
Verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Corstens en Orie in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op
24 juni 1997.