Uitspraak
[woonplaats].
18 februari 1997.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 1997 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie op de openbare weg, in strijd met de Wet wapens en munitie. De kern van het geschil betrof de rechtmatigheid van de fouillering die had geleid tot de ontdekking van het vuurwapen. De verdediging stelde dat er ernstige bezwaren bestonden tegen de rechtmatigheid van de fouillering, en dat het Hof had moeten onderzoeken of deze onrechtmatig was. De Hoge Raad oordeelde dat de verbalisanten bevoegd waren om de verdachte te fouilleren op basis van de Wet wapens en munitie, omdat er ernstige bezwaren bestonden. Het Hof had terecht aangenomen dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte was uitgevoerd op grond van artikel 52, tweede lid, van de Wet wapens en munitie. De Hoge Raad concludeerde dat het begrip 'ernstige bezwaren' in dit artikel dezelfde betekenis heeft als in het Wetboek van Strafvordering, en dat er meer vereist is dan een enkel redelijk vermoeden van schuld. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.