ECLI:NL:HR:1997:ZD0647

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
103.806
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Davids
  • J. Keijzer
  • M. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A. Aaftink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige fouillering en ernstige bezwaren bij onderzoek aan kleding verdachte in vuurwapenzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 1997 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie op de openbare weg, in strijd met de Wet wapens en munitie. De kern van het geschil betrof de rechtmatigheid van de fouillering die had geleid tot de ontdekking van het vuurwapen. De verdediging stelde dat er ernstige bezwaren bestonden tegen de rechtmatigheid van de fouillering, en dat het Hof had moeten onderzoeken of deze onrechtmatig was. De Hoge Raad oordeelde dat de verbalisanten bevoegd waren om de verdachte te fouilleren op basis van de Wet wapens en munitie, omdat er ernstige bezwaren bestonden. Het Hof had terecht aangenomen dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte was uitgevoerd op grond van artikel 52, tweede lid, van de Wet wapens en munitie. De Hoge Raad concludeerde dat het begrip 'ernstige bezwaren' in dit artikel dezelfde betekenis heeft als in het Wetboek van Strafvordering, en dat er meer vereist is dan een enkel redelijk vermoeden van schuld. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

18 februari 1997
Strafkamer
nr. 103.806
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 9 september 1994 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 14 december 1993 – de verdachte ter zake van 1. ‘’handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan door op de openbare weg een schietwapen in de vorm van een pistool, met de daarbij voor dat wapen geschikte munitie voorhanden te hebben’’ en 2. ‘’handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan door op de openbare weg een schietwapen in de vorm van een revolver, met de daarbij voor dat wapen geschikte munitie voorhanden te hebben’’ veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij pleidooi een middel van cassatie voorgedragen. De schriftelijke opgave daarvan is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Voorzover voor de beoordeling van het middel van belang is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘’hij op 28 december 1992 te Rotterdam op de openbare weg, de Nieuwe Binnenweg, een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een schietwapen in de zin van artikel 1, lid 1, onder 3° van die Wet in de vorm van een revolver van het merk Rossi, type 27, kaliber .38 speciaal met daarbij voor dat wapen geschikte munitie voorhanden heeft gehad’’.
4.2. Deze bewezenverklaring berust op onder meer het navolgende bewijsmiddel:
4. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 28 december 1992, nr 28/12/92-6-1-1, van de gemeentepolitie te Rotterdam. Dit proces-verbaal, als bijlage gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal d.d. 28 december 1992 nr 33236/92 van de gemeentepolitie te Rotterdam opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Rotterdam, is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , beiden agent en [verbalisant 4] , hoofdagent allen van gemeentepolitie te Rotterdam en houdt onder meer in — zakelijk weergegeven —:
als relaas van de verbalisanten dan wel van een of meer van hen:
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag op 28 december 1992 omstreeks 00.45 uur, dat voor de JELTSIN bar gevestigd Hartmanstraat te Rotterdam, een auto, merk Mercedes, type 190, kleur zwart en voorzien van het [kenteken], geparkeerd stond. Het is mij uit een RCID rapport van de datum 4 december 1992 en een aandachtvestiging RCID vanaf het District I te Rotterdam bekend dat de personen die zich in dit voertuig verplaatsen als vuurwapendrager aangemerkt kunnen worden. Vervolgens zag ik dat vanuit de JELTSIN bar een man richting de genoemde auto liep. Ik zag dat de man instapte en wegreed in de richting van de West-Blaak. Vervolgens heb ik deze personenauto gevolgd. Hierop riep ik ter assistentie de RT0103 ter plaatse voor een controle op (grond van) de Wet wapens en munitie. Wij, verbalisanten, gaven de bestuurder een stopteken op de Nieuwe Binnenweg te Rotterdam voor een controle op grond van de Wet wapens en munitie. De man voldeed aan dit stopteken. Wij stelden hierop een onderzoek in aan de kleding van de staande gehouden verdachte. Hierop trof ik, verbalisant [verbalisant 3] , een vuurwapen aan, in de broeksband van de verdachte. Hierop werd de man, die bleek te zijn [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1967, aangehouden als verdacht van overtreding van de Wet wapens en munitie. Tevens werd er in de rechter binnenzak van de verdachte 5 scherpe patronen behorende bij het vuurwapen aangetroffen. Het aangetroffen vuurwapen betreft 1 revolver merk ROSSI, .38 special geladen met 5 scherpe soft-nose patronen.
5. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 28 december 1992, nr 28/12/92-6-1-2, van de gemeentepolitie te Rotterdam. Dit proces-verbaal, als bijlage gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal d.d. 28 december 1992 nr 33236/92 van de gemeentepolitie te Rotterdam opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] voornoemd en houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
als de op 28 december 1992 tegenover de verbalisant [verbalisant 1] afgelegde verklaring van de verdachte:
U zegt mij dat ik word verdacht van overtreding van de Wet wapens en munitie, daar er vannacht, 28 december 1992, bij mijn fouillering een vuurwapen, een revolver, werd aangetroffen. Dat is juist. Ik draag dit wapen voor mijn veiligheid. Ik heb geen vergunning voor dit wapen.
6. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 28 december 1992, nr 33236/1992 van de gemeentepolitie te Rotterdam. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te [woonplaats] , afdeling Vuurwapenzaken. Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Het op 28 december 1992 bij de verdachte [verdachte] aangetroffen en inbeslaggenomen voorwerp, is een revolver van het merk Rossi, type 27, kaliber .38 special. Het voorwerp is geschikt om projectielen door een loop af te schieten en de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Derhalve is deze revolver een schietwapen in de zin van artikel 1, lid 1 onder 3e, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1e van de Wet wapens en munitie. Het schietwapen valt niet onder categorie II, onder 2e, 3e of 6e van de Wet wapens en munitie.
De op 28 december 1992 bij de verdachte [verdachte] aangetroffen en inbeslaggenomen munitie betreft 5 kogelpatronen, kaliber .38 special, die zich in de cylinder van de revolver bevonden en 5 kogelpatronen, kaliber .38 special, die de verdachte los in zijn kleding droeg. Dit is munitie in de zin van artikel 1, lid 1 onder 4 gelet op artikel 2, lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie.
De inbeslaggenomen munitie is geschikt om te worden afgeschoten met de inbeslaggenomen revolver.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat uit de stukken van het geding een rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat sprake is geweest van een onrechtmatige fouillering en dat het Hof er derhalve blijk van had moeten geven daarnaar een onderzoek te hebben ingesteld.
5.2. Voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, houdt het hiervoor in 4.2 onder 4 genoemde proces-verbaal in, naast hetgeen in het bestreden arrest is opgenomen, dat de verbalisanten de bestuurder een stopteken gaven op grond van art. 49 van de Wet Wapens en Munitie, dat zij de bestuurder verzochten uit te stappen en dat zij vervolgens op grond van diezelfde wetsbepaling een onderzoek instelden aan de kleding van de verdachte.
5.3. Ingevolge art. 49 Wet Wapens en Munitie (WWM) kunnen opsporingsambtenaren te allen tijde ter inbeslagneming huiszoeking doen op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens en munitie aanwezig zijn.
Ingevolge art. 52, tweede lid, WWM zijn opsporingsambtenaren bevoegd een persoon verdacht van overtreding van de artikelen 13 of 26 WWM door het voorhanden hebben van een wapen, aan zijn kleding te onderzoeken indien tegen hem ernstige bezwaren bestaan.
5.4. Het Hof heeft klaarblijkelijk aangenomen dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte heeft plaatsgevonden op grond van het bepaalde in art. 52, tweede lid, WWM en dat in zoverre de vermelding in genoemd proces-verbaal van art. 49 WWM op een kennelijke vergissing berust. Voorzover het middel aan het Hof een andere opvatting toeschrijft, mist het dan ook feitelijke grondslag.
5.5. Het middel gaat er kennelijk en terecht van uit dat het begrip ‘’ernstige bezwaren’’ in het tweede lid van art. 52 WWM dezelfde betekenis heeft als in art. 56, eerste en tweede lid, Sv, zodat voor het bestaan van ernstige bezwaren ter zake van de in art. 52, tweede lid, WWM genoemde strafbare feiten meer is vereist dan een enkel redelijk vermoeden van schuld aan die feiten.
Anders evenwel dan in het middel wordt betoogd, heeft het Hof kunnen aannemen dat tegen de verdachte ernstige bezwaren als bedoeld in art. 52, tweede lid, WWM bestonden, op grond waarvan de verbalisanten bevoegd waren tot een onderzoek aan diens kleding, in aanmerking genomen dat het eerdergenoemde proces-verbaal inhoudt dat het de verbalisant [verbalisant 2] niet alleen op grond van een RCID-rapport maar ook op grond van een aandachtsvestiging RCID vanaf District I te [woonplaats] bekend was dat de personen die zich verplaatsten in de auto waarin de verdachte omstreeks 00.45 uur, komend uit een bar, was weggereden, als vuurwapendrager aangemerkt konden worden.
5.6. Het middel faalt dus.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Davids, Keijzer, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Aaftink, in bijzijn van de waarnemend-griffier Brouwer, en uitgesproken op
18 februari 1997.