ECLI:NL:HR:1997:ZD0640

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
3582
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Keijzer
  • B. Bleichrodt
  • C. Corstens
  • A. Aaftink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtsgeldigheid van beslaglegging en schriftelijke machtiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 1997 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage. Het beroep was ingesteld door G. [klager], die via zijn advocaat mr. P. Suringa een middel van cassatie had voorgesteld. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van een beslaglegging op een personenauto, waarbij de klager verzocht om teruggave van het voertuig. De Rechtbank had het beklag van de klager ongegrond verklaard, en de Hoge Raad moest beoordelen of deze beslissing terecht was.

De Hoge Raad oordeelde dat volgens artikel 103 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) beslag op grond van artikel 94a WvSv alleen kan worden gelegd op basis van een schriftelijke machtiging verleend door de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie. De Hoge Raad benadrukte dat een dergelijke machtiging niet in een later stadium op schrift kan worden gesteld. In dit geval was er een mondelinge machtiging verleend door de rechter-commissaris, die later schriftelijk werd bevestigd. De Rechtbank had geoordeeld dat de belangen van de betrokkene door het verzuim van de schriftelijke machtiging redelijkerwijs niet geschaad waren.

De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk was, aangezien er geen argumenten waren aangevoerd die erop wezen dat de klager door het verzuim in zijn belangen was geschaad. Het middel faalde derhalve, en de Hoge Raad verwierp het beroep. De beschikking werd gegeven door vice-president Hermans en de raadsheren Keijzer, Bleichrodt, Corstens en Aaftink, in aanwezigheid van griffier Bogaert.

Uitspraak

11 februari 1997
Strafkamer
Nr. 3582 Besch.
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 22 juli 1996 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door [klager] ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenvermelde beschikking omschreven personenauto.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door G. [klager]. Namens deze heeft mr P. Suringa, advocaat te Wateringen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Motivering van de bestreden beschikking
De Rechtbank heeft aan haar beschikking, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende overweging ten grondslag gelegd:
Uit de behandeling in raadkamer is naar voren gekomen dat het beslag rechtsgeldig is gelegd. Uit het proces-verbaal van regiokorps Haaglanden, bureau Westland-West, met proces-verbaalnummer 02/04/96-14-1-0, blijkt namelijk dat de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, op vordering van de officier van justitie op 2 april 1996 een mondelinge machtiging tot het leggen van conservatoir beslag heeft verleend, die de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, bij beslissing van 11 april 1996 schriftelijk heeft bevestigd.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Ingevolge art. 103 Sv kan beslag op grond van art. 94
aSv slechts worden gelegd krachtens schriftelijke, op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris verleende machtiging. De rechter-commissaris dient daarbij de rechtmatigheid en de opportuniteit van het door de officier van justitie beoogde beslag te beoordelen. Het vereiste dat de machtiging schriftelijk wordt verleend, strekt ertoe zeker te stellen dat die rechterlijke toetsing voorafgaand aan het beslag heeft plaatsgevonden. Gelet daarop kan in beginsel niet worden aanvaard dat zodanige machtiging eerst in een later stadium op schrift wordt gesteld. Een beklag tegen een inbeslagneming als bedoeld in art. 94
aSv op grond dat deze is geschied zonder dat een schriftelijke machtiging is verleend, is dan ook om die reden gegrond, tenzij in het concrete geval de belangen van de betrokkene door dat verzuim redelijkerwijze niet kunnen zijn geschaad.
5.2. De Rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat te dezen de belangen van de betrokkene door het verzuim redelijkerwijze niet kunnen zijn geschaad. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld. Het behoefde geen nadere motivering in aanmerking genomen dat niet is aangevoerd dat klager door het verzuim in zijn belangen is geschaad.
5.3. Het middel faalt derhalve.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Keijzer, Bleichrodt, Corstens en Aaftink, in bijzijn van de griffier Bogaert in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 februari 1997.