Uitspraak
[woonplaats].
29 april 1997.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 1997 een beschikking gegeven op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De aanvrager was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarbij hij een gevangenisstraf van twee jaren en drie maanden had gekregen. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op de stelling dat de aanvrager naar alle waarschijnlijkheid zou zijn vrijgesproken als het Hof bekend was geweest met de inhoud van nieuwe verklaringen van getuigen, die terugkwamen op hun eerdere belastende verklaringen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de redenen die de getuigen gaven voor het terugkomen op hun verklaringen onvoldoende onderbouwd en onaannemelijk waren. Dit leidde tot de conclusie dat er geen ernstig vermoeden kon worden ontleend aan de nieuwe verklaringen, zoals vereist volgens artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad verklaarde de aanvrage tot herziening niet-ontvankelijk, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef. De beschikking werd gegeven door vice-president Hermans, samen met de raadsheren Keijzer en Aaftink, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.