Uitspraak
Artikel 1
28 maart 1997.
Hoge Raad
In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om de uitleg van een verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden tussen partijen die op 14 januari 1969 zijn gehuwd. Na de echtscheiding, uitgesproken op 7 december 1987, ontstonden er geschillen over de vermogensrechtelijke gevolgen van deze echtscheiding. De vrouw had een aanzienlijk bedrag van geërfd vermogen ter beschikking gesteld voor de aankoop van de echtelijke woning, wat door de man werd betwist. De Hoge Raad moest beoordelen of deze bijdrage als een vrijwillige betaling voor de lasten van het huwelijk moest worden beschouwd, en of de vrouw recht had op vergoeding van deze kosten.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn eerdere uitspraak geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden in het licht van de redelijkheid en billijkheid correct was. Het Hof had vastgesteld dat de vermogensvermeerdering door besparingen en beleggingen in de verrekening moest worden betrokken. De Hoge Raad bevestigde dat de pensioenrechten niet als te verrekenen arbeidsinkomen moesten worden aangemerkt, wat leidde tot vernietiging van het arrest van het Hof voor dat specifieke onderdeel.
De Hoge Raad besloot dat partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding moesten regelen met inachtneming van de eerdere beslissingen van het Hof, met uitzondering van de bepaling over de pensioenrechten. Dit arrest benadrukt het belang van redelijkheid en billijkheid bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de verrekening van vermogens in het geval van echtscheiding.