Uitspraak
Eerste Kamer
Nr. 16.205 (C96/024)
AS
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr F.J. de Vries,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr E. Grabandt.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 27 juli 1994 de ontruimingsvordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [de huurder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 18 oktober 1995 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de vordering van [de verhuurder] alsnog afgewezen.Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
[de huurder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [de huurder] mede door mr P.B. Kamminga, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.
blid 3, tweede zin, BW bepaalt dat in geval van medehuur als bedoeld in art. 1623
gde opzegging moet worden gedaan "aan beide echtgenoten afzonderlijk"; dat ook indien de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de verhuurder het medehuurrecht afzonderlijk dient op te zeggen, nu de wet geen onderscheid maakt naar gelang van het huwelijksvermogensregiem dat tussen de huurder en diens echtgenoot geldt; dat het faillissement van één der echtgenoten het medehuurrecht van de andere echtgenoot onverlet laat.
blid 3, tweede zin, eist bij medehuur als bedoeld in art. 1623
geen opzegging "aan beide echtgenoten afzonderlijk" - en derhalve ook aan de echtgenoot/medehuurder - zonder daarbij een uitzondering te maken voor het geval dat de echtgenoten zijn gehuwd in enige gemeenschap van goederen, waarin het recht van de medehuurder valt. Deze bepaling, die eerst bij Tweede nota van wijzigingen (Kamerstukken II, 1978/79,14 249, nr 12) in het wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen met betrekking tot huur en verhuur van woonruimte is opgenomen, strekt - mede gelet op de daarop bij de Nadere memorie van antwoord gegeven toelichting (vgl. voormelde kamerstukken, nr 11, blz 15) - ter verdere bescherming van de gehuwde die een woning bewoont waarvan zijn echtgenoot huurder is. Aan deze voor de medehuurder persoonlijk bedoelde bescherming zou tekort worden gedaan, indien - zoals het onderdeel wil - zou worden aangenomen dat, ingeval het faillissement het recht op medehuurderschap als gemeenschapsgoed omvat, een tot de curator gerichte opzegging als een tot de medehuurder zelf gerichte opzegging heeft te gelden omdat de curator nu eenmaal volgens art. 68 F. belast is met het beheer van alle gemeenschapsgoederen. In zoverre stelt het bepaalde in art. 1623
blid 3, tweede zin, het bepaalde in art. 68 F.(in verbinding met art. 63 F.) terzijde.
Onderdeel 7 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen afzonderlijke bespreking.
21 februari 1997.