ECLI:NL:HR:1997:ZC2287

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
16205
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Mijnssen
  • K. Korthals Altes
  • H. Heemskerk
  • J. Herrmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging huur woonruimte en medehuurderschap bij faillissement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 1997 uitspraak gedaan over de beëindiging van een huurcontract in het geval van faillissement van de huurder. De verhuurder had de huurder, die met zijn echtgenote en kinderen in de woning woonde, gedagvaard voor ontruiming van de huurwoning. De Kantonrechter te Amersfoort had de ontruimingsvordering toegewezen, maar de Rechtbank te Utrecht vernietigde dit vonnis in hoger beroep. De verhuurder ging in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de verhuurder de huurovereenkomst niet rechtsgeldig had beëindigd ten aanzien van de echtgenote van de huurder, omdat de opzegging van de huur ook aan haar gericht moest worden. De Hoge Raad bevestigde dat bij medehuur, zoals in dit geval, de opzegging aan beide echtgenoten afzonderlijk moet plaatsvinden, ongeacht het huwelijksvermogensregime. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verhuurder en bekrachtigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de vordering tot ontruiming werd afgewezen. De kosten van het geding in cassatie werden aan de verhuurder opgelegd.

Uitspraak

21 februari 1997
Eerste Kamer
Nr. 16.205 (C96/024)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de verhuurder] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr F.J. de Vries,
t e g e n
[de huurder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instantiesEiser tot cassatie - verder te noemen: [de verhuurder] - heeft bij exploit van 26 mei 1994 verweerder in cassatie - verder te noemen: [de huurder] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Amersfoort en gevorderd [de huurder] te veroordelen tot ontruiming van de woonruimte, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] en die woning ontruimd te houden.
[de huurder] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 27 juli 1994 de ontruimingsvordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [de huurder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 18 oktober 1995 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de vordering van [de verhuurder] alsnog afgewezen.Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatieTegen het vonnis van de Rechtbank heeft [de verhuurder] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[de huurder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [de huurder] mede door mr P.B. Kamminga, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de verhuurder] (hierna ook aan te duiden als: de verhuurder) heeft aan [de huurder] met ingang van 1 augustus 1993 een woning verhuurd. [de huurder] heeft in deze woning gewoond met zijn echtgenote - [echtgenote] - en hun drie kinderen.
(ii) [de huurder] exploiteerde een winkel. In september 1993 heeft hij deze onderneming met groot verlies gestaakt. Op 2 maart 1994 is hij failliet verklaard.
(iii) Bij brief van 23 maart 1994 heeft de toenmalige advocaat van de verhuurder bij de curator in het faillissement van [de huurder] een vordering ingediend ter zake van achterstallige huur en de huur op grond van art. 39 F. tegen 1 mei 1994 opgezegd. Bij brief van 25 april 1994 heeft de opvolgende advocaat van de verhuurder de curator verzocht hem schriftelijk te willen mededelen of deze instemde met de beëindiging van de huur met ingang van 1 mei 1994, "zulks in verband met in te roepen huurbescherming". Hierop heeft de curator 28 april 1994 geantwoord - kort samengevat - dat [de huurder] zich in deze kwestie van rechtskundige bijstand had voorzien en dat voor de boedel in dit geschil geen belang lag; hij verzocht de advocaat van de verhuurder om voor de verdere afwikkeling contact met de advocaat van [de huurder] op te nemen.
(iv) Bij brief van 2 mei 1994 heeft de advocaat van de verhuurder aan de advocaat van [de huurder] laten weten dat de huurovereenkomst met ingang van 1 mei 1994 was geëindigd, nu de curator zich niet tegen beëindiging had verzet. Voorts heeft hij in deze brief [de huurder] gesommeerd om hem binnen vijf dagen te laten weten of hij bereid was de woning vrijwillig te ontruimen. In antwoord hierop heeft de advocaat van [de huurder] namens zijn cliënt een beroep op huurbescherming gedaan.
3.2.1 Vervolgens heeft de verhuurder bij de Kantonrechter een ontruimingsprocedure aanhangig gemaakt. [de huurder] heeft - voor zover in cassatie van belang - tot zijn verweer aangevoerd: dat zijn [echtgenote] ingevolge art. 7A:1623g BW van rechtswege medehuurder was geworden; dat art. 39 F. weliswaar een verhuurder de bevoegdheid toekent om de huurovereenkomst met de gefailleerde huurder tussentijds te beëindigen, maar dat uitoefening van die bevoegdheid het (mede)huurrecht van de echtgenoot van de gefailleerde onverlet laat en dat de huur niet aan de echtgenote van [de huurder] was opgezegd.De Kantonrechter heeft alle verweren van [de huurder] verworpen en de ontruimingsvordering toegewezen. Het bij voorraad uitvoerbare vonnis is op 8 september 1994 ten uitvoer gelegd.
3.2.2 De Rechtbank heeft de derde appelgrief van [de huurder] , volgens welke de Kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de huuropzegging aan de curator op grond van art. 39 F. ook de huurovereenkomst tussen [de verhuurder] en [echtgenote] heeft doen eindigen, gegrond bevonden. Oordelende dat de eerste twee grieven daarom geen behandeling meer behoefden, heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de vordering tot ontruiming alsnog afgewezen.Hiertegen richt zich het middel.
3.3.1 Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 4.2 en 4.3 van het bestreden vonnis. Het richt zich derhalve niet tegen rov. 4.1 van de Rechtbank, waarin zij - voor zover hier van belang - heeft overwogen: dat art. 7A:1623
blid 3, tweede zin, BW bepaalt dat in geval van medehuur als bedoeld in art. 1623
gde opzegging moet worden gedaan "aan beide echtgenoten afzonderlijk"; dat ook indien de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de verhuurder het medehuurrecht afzonderlijk dient op te zeggen, nu de wet geen onderscheid maakt naar gelang van het huwelijksvermogensregiem dat tussen de huurder en diens echtgenoot geldt; dat het faillissement van één der echtgenoten het medehuurrecht van de andere echtgenoot onverlet laat.
3.3.2 In haar rov. 4.2 heeft de Rechtbank vervolgens geoordeeld: dat het vorenoverwogene betekent dat mede in het geval van faillissement van één van de echtgenoten de verhuurder (ook) het eigen recht van de andere echtgenoot zal moeten doen eindigen; dat er onvoldoende grond is om in een faillissementssituatie in dit opzicht wél een uitzondering te maken, al was het reeds omdat niet mag worden uitgesloten dat de echtgenoot/medehuurder met buiten het faillissement vallend privévermogen voldoende zekerheid kan bieden voor de betaling van de huurpenningen, en dat dit betekent dat de verhuurder in zodanig geval de rechten van de beide echtgenoten afzonderlijk moet opzeggen.
3.3.3 Onderdeel 1 bestrijdt deze overweging met een betoog dat in hoofdzaak is gebaseerd op art. 63 F. en het volgende inhoudt. [de huurder] is in algehele gemeenschap van goederen met [echtgenote] gehuwd. Ingevolge art. 63 F. wordt het faillissement van één van de echtgenoten als faillissement van de gemeenschap aangemerkt. Nu het recht van [echtgenote] op medehuurderschap in die gemeenschap valt en dus tot de failliete boedel behoort, komt het beheer en bestuur daarover ingevolge art. 68 F. aan de curator toe en niet aan de gefailleerde of diens echtgenote; dit brengt mee dat een rechtsgeldige opzegging van het recht op medehuurderschap moet worden gericht tot de curator.
3.3.4 Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Art. 7A:1623
blid 3, tweede zin, eist bij medehuur als bedoeld in art. 1623
geen opzegging "aan beide echtgenoten afzonderlijk" - en derhalve ook aan de echtgenoot/medehuurder - zonder daarbij een uitzondering te maken voor het geval dat de echtgenoten zijn gehuwd in enige gemeenschap van goederen, waarin het recht van de medehuurder valt. Deze bepaling, die eerst bij Tweede nota van wijzigingen (Kamerstukken II, 1978/79,14 249, nr 12) in het wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen met betrekking tot huur en verhuur van woonruimte is opgenomen, strekt - mede gelet op de daarop bij de Nadere memorie van antwoord gegeven toelichting (vgl. voormelde kamerstukken, nr 11, blz 15) - ter verdere bescherming van de gehuwde die een woning bewoont waarvan zijn echtgenoot huurder is. Aan deze voor de medehuurder persoonlijk bedoelde bescherming zou tekort worden gedaan, indien - zoals het onderdeel wil - zou worden aangenomen dat, ingeval het faillissement het recht op medehuurderschap als gemeenschapsgoed omvat, een tot de curator gerichte opzegging als een tot de medehuurder zelf gerichte opzegging heeft te gelden omdat de curator nu eenmaal volgens art. 68 F. belast is met het beheer van alle gemeenschapsgoederen. In zoverre stelt het bepaalde in art. 1623
blid 3, tweede zin, het bepaalde in art. 68 F.(in verbinding met art. 63 F.) terzijde.
3.3.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat het onderdeel eveneens faalt, voor zover het betoogt dat de Rechtbank in rov. 4.3 heeft miskend dat een rechtsgeldige opzegging van de medehuur van [echtgenote] tot de curator moest worden gericht. De in onderdeel 2 tegen die rechtsoverweging gerichte motiveringsklacht faalt derhalve eveneens.
3.4 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.3 van het bestreden vonnis, voor zover de Rechtbank daarin heeft geoordeeld dat uit de brieven van de advocaten van de verhuurder aan de curator van 23 maart en 25 april 1994 niet in enig opzicht blijkt dat deze (ook) ertoe strekken het eigen recht van [echtgenote] te beëindigen. Uit het in 3.3.4 en 3.3.5 overwogene volgt dat deze klacht belang mist, nu blijkens die overwegingen de verhuurder ook tot [echtgenote] zelf een opzegging had moeten richten.
3.5 De onderdelen 4 tot en met 6 richten zich tegen hetgeen de Rechtbank in rov. 4.4 heeft overwogen. Zij kunnen niet tot cassatie leiden, nu die overwegingen ten overvloede zijn gegeven.
Onderdeel 7 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen afzonderlijke bespreking.
4. BeslissingDe Hoge Raad: verwerpt het beroep;
veroordeelt [de verhuurder] in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van [de huurder] tot op deze uitspraak begroot op ƒ 577,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk en Herrmann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
21 februari 1997.