gewezen op het beroep in cassatie van het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam Samenwerkingsverband Regionale Vuilverwerking "Ullerberg" te Ermelo tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 september 1995 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z voor de maand juli 1993 opgelegde aanslag in het vuilnisstortrecht Ullerberg.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is terzake van het storten van vuilnis op de regionale vuilnisstortplaats "Ullerberg" een aanslag in het vuilnisstortrecht Ullerberg opgelegd ten bedrage van f.44.887,20, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door het Dagelijks Bestuur is gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van het Dagelijks Bestuur in beroep gekomen bij het Hof. 1.3. Het Hof heeft die uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. 2. Geding in cassatie 2.4. Het Dagelijks Bestuur heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.5. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. 2.6. De Advocaat-Generaal Loeb heeft op 23 mei 1997 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en bevestiging van de uitspraak van het dagelijks bestuur.
2. 3. Beoordeling van het middel 3.7. Het Hof heeft geoordeeld dat de Verordening vuilnisstortrecht van het Samenwerkingsverband Regionale Vuilverwerking "Ullerberg", hierna ook REVU, op grond waarvan de door belanghebbende bestreden aanslag is opgelegd, als belastingverordening ten aanzien van de uit bedrijfsafval bestaande stortingen van belanghebbende niet verbindend is. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd zijn oordelen dat REVU wat betreft zijn activiteiten voortvloeiende uit het accepteren van vuilnis van anderen dan de in REVU deelnemende gemeenten voor de toepassing van artikel 277 van de gemeentewet (oud) was te beschouwen als een gemeentebedrijf dan wel zich bezig hield met het bedrijfsmatig verstrekken van diensten hetgeen, kort gezegd, eraan in de weg staat de vergoeding voor die activiteiten bij wijze van gemeentelijke belasting te heffen. 3.8. Laatstvermeld oordeel is juist. Teneinde buiten twijfel te stellen dat gemeenten vrij - in de zin van: niet onderworpen aan de bepalingen van de gemeentewet omtrent plaatselijke belastingen - waren in het bepalen van de tarieven voor gemeentelijke bedrijven en voor leveringen en diensten die daarmee op een lijn konden worden gesteld, werd bij de Wet van 30 december 1920, Stb. 923 in artikel 238, tweede lid (nadien tot 30 december 1970: artikel 275, tweede lid) van de gemeentewet bepaald dat vergoedingen die een gemeente eist als exploitante van een bedrijf of voor diensten waartoe zij haar personeel tijdelijk ter beschikking van particulieren stelt, niet voor plaatselijke belastingen werden gehouden. Nu de bevoegdheid van de gemeenten tot het heffen van gemeentebelastingen op grond van artikel 240 (nadien tot 30 december 1970: artikel 277) voorzover hier van belang was beperkt tot het heffen van "de rechten, loonen en andere gelden, bedoeld in artikel 238" (later: artikel 275) kon een dergelijke vergoeding niet langer als plaatselijke belasting worden geheven, zodat voor een gemeente niet de keuze tussen een publiekrechtelijke en een privaatrechtelijke vergoedingswijze openstond. De in 1970 in de gemeentewet aangebrachte wijzigingen, onder meer behelzende dat de inhoud van de tot dan toe geldende artikelen 275 en 277 van de gemeentewet zonder belangrijke materiële veranderingen werd overgebracht naar artikel 277 en naar artikel 272 van de gemeentewet, bieden geen grond voor het oordeel dat die keuzevrijheid sedertdien onder de gelding van die wet wel bestond. Het middel faalt derhalve voorzover daarin wordt betoogd dat het voor het antwoord op de vraag of de Verordening verbindend is niet ertoe doet of REVU met betrekking tot de stortingen van belanghebbende in de zin van artikel 277 van de gemeentewet(oud) bedrijfsmatig diensten verstrekte dan wel een gemeentebedrijf uitoefende. 3.9. Het middel keert zich bovendien tegen het oordeel van het Hof dat REVU ten opzichte van belanghebbende als gemeentebedrijf optrad, althans bedrijfsmatig diensten verleende. REVU bestrijdt dit oordeel onder meer met het betoog dat belanghebbende ingevolge de Verordening bedrijfsafvalstoffen Gelderland 1992 verplicht was haar bedrijfsafval op de vuilnisstortplaats "Ullerberg" te storten en dat dat afval moest accepteren. Dit betoog faalt reeds omdat in genoemde verordening zodanige verplichtingen niet te lezen vallen. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard en geen nadere motivering behoevende in cassatie niet met vrucht worden bestreden. 3.10. Subsidiair wordt in het middel tenslotte nog het standpunt ingenomen, dat het Hof zich onbevoegd had moeten verklaren van het geschil kennis te nemen en belanghebbende niet ontvankelijk had moeten verklaren in haar beroep. Ook dit standpunt moet worden verworpen. Dat de Verordening vuilnisstortrecht ten aanzien van de onderwerpelijke stortingen niet als een belastingverordening kan worden aangemerkt, neemt - anders dan REVU meent - niet weg dat de belastingrechter bevoegd is te beslissen over geschillen betreffende aanslagen die op grond van die in zoverre onverbindende verordening zijn opgelegd. Niet ter beoordeling van de belastingrechter staat uiteraard de vraag of belanghebbende ter zake van de stortingen op grond van het burgerlijk recht jegens REVU tot enige betaling gehouden is.
3.3. 4. Proceskosten 3.4. Nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld zal het Dagelijks Bestuur worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie in de onderhavige zaak en in de daarmee in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures samenhangende zaken met de nummers 31583, 31584, 31585 en 31587.
5. 5. Beslissing 6. De Hoge Raad: - verwerpt het beroep; - veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f. 4.260,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en - wijst het openbaar lichaam Samenwerkingsverband Regionale Vuilverwerking "Ullerberg" aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 3 december 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van het Dagelijks Bestuur wordt ter zake van dit beroepschrift in cassatie een recht geheven van f. 315,--.Nr. 31586 Mr Loeb
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Vuilnisstortrecht Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Samenwerkingsverband Regionale Vuilverwerking "Ullerberg" tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Parket, 23 mei 1997 X BV