gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 1996 betreffende na te melden aan X te Z voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 2.991.048,-- dat geheel werd belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989; hierna: de Wet), welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. De Inspecteur heeft op 31 maart 1995 de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 2.334.885,--, geheel belast naar het tarief van artikel 57, lid 2. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot f. 233.950,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie gaat het uitsluitend om de vraag of een compromis tot stand is gekomen en zo ja wat daarvan de inhoud is. Voor de daarvoor van belang zijnde feiten wordt verwezen naar hetgeen het Hof in zijn uitspraak onder 3.5 tot en met 3.12 heeft overwogen. 3.2. Middel I bestrijdt op verschillende gronden het oordeel van het Hof dat tussen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur een compromis tot stand is gekomen. 3.3. Voorzover het middel inhoudt dat de gemachtigde in redelijkheid niet kon menen dat de Inspecteur bevoegd was tot het sluiten van een compromis, faalt het, aangezien het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat een belastingplichtige en diens gemachtigde ervan mogen uitgaan dat een inspecteur die handelt in de uitoefening van zijn functie en in dat kader een compromisvoorstel doet, daartoe bevoegd is. Het middel bepleit in dit geval een uitzondering op die regel te maken omdat de Inspecteur zich uitsluitend op grond van een desbetreffende - kennelijk is bedoeld: onware - mededeling van belanghebbendes gemachtigde bevoegd zou hebben geacht. Volgens het middel verzetten daarom de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen partijen in de precontractuele fase beheersen, zich tegen een beroep op het compromis. Dat betoog gaat evenwel reeds daarom niet op, omdat het Hof aannemelijk heeft geoordeeld dat de Inspecteur zich op andere grond dan de enkele mededeling van de gemachtigde bevoegd achtte. Dat oordeel is van feitelijke aard en toereikend gemotiveerd; het kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. 3.4. Het middel houdt voorts een betoog in dat erop neerkomt dat het door de Inspecteur gedane aanbod tot het sluiten van een compromis door diens brief van 5 augustus 1994 en in ieder geval door de op dezelfde dag daarop gevolgde reactie van de gemachtigde was komen te vervallen. Dit betoog berust op een andere waardering van de feiten en omstandigheden en een andere uitleg van de brief van de Inspecteur van 5 augustus 1994 dan het Hof heeft gegeven. Aangezien echter die waardering en uitlegging aan het Hof zijn voorbehouden, kan de juistheid daarvan niet in cassatie worden onderzocht. Zij zijn, anders dan het betoog mede inhoudt, ook niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering dan het Hof heeft gegeven. Het Hof heeft ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn waardering van feiten en omstandigheden mede te betrekken dat de Inspecteur bij zijn aanbod niet heeft aangegeven dat een poging tot nadere onderhandeling zou gelden als verwerping van het aanbod. Dit een en ander geldt ook voorzover in 's Hofs oordeel ligt besloten dat in de reacties van de gemachtigde vóór 8 augustus 1994 niet een van het compromisvoorstel afwijkende aanvaarding daarvan is te zien, zodat die reacties niet als een verwerping van het voorstel moesten gelden. 3.5. Ten slotte wordt in het middel aangevoerd dat het Hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de gebeurtenissen op 8 augustus 1994, omdat, aldus het middel, aanvaarding van het aanbod niet meer mogelijk was nadat op 8 augustus 1994 aan belanghebbendes gemachtigde door een ambtenaar ten departemente, na ruggespraak met de Inspecteur, te kennen was gegeven dat het compromisvoorstel "van tafel was". Het Hof heeft geoordeeld dat ook de Inspecteur kennelijk van mening was, dat hij niet zonder meer de precontractuele fase kon afbreken omdat de passage in het slot van de brief van de Inspecteur van vrijdag 5 augustus 1994 niet moet worden uitgelegd als een onmiskenbare herroeping van het aanbod maar als een voorstel het aanbod als vervallen te beschouwen en de zaak aan de rechter voor te leggen. Hierin ligt besloten het oordeel dat in de gegeven omstandigheden de gemachtigde de opstelling van de Inspecteur redelijkerwijs aldus mocht opvatten dat hij voor de keuze werd gesteld hetzij zonder verdere discussie het aanbod alsnog te aanvaarden, hetzij in te stemmen met beëindiging van de onderhandelingen, en dat noch de Inspecteur, noch een ambtenaar ten departemente, op zo korte termijn de onderhandelingen rauwelijks, zonder de gelegenheid te bieden zich over die keuze te beraden, mocht beëindigen en het nog voor aanvaarding openstaande aanbod herroepen. Uitgaande van dit oordeel, dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, toereikend is gemotiveerd en voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst, behoefde het Hof niet uitdrukkelijk in te gaan op de stellingen van de Inspecteur omtrent de gebeurtenissen op 8 augustus 1994. Derhalve faalt ook in zoverre het middel. 3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat middel I faalt. 3.7. Middel II bestrijdt het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet heeft gesteld dat het compromis hem niet bond op het punt van de tariefstoepassing. Dit middel wordt terecht voorgesteld. In zijn vertoogschrift (punt 6.28) heeft de Inspecteur immers uitdrukkelijk en gemotiveerd gesteld dat nimmer is toegezegd dat het lage bijzondere tarief zou worden toegepast en uit de uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur die stelling in de loop van de procedure heeft teruggenomen. De Hoge Raad kan dit punt zelf beslissen. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur in het in die uitspraak onder 3.7 weergegeven compromisvoorstel voorstelde de helft van de bate te belasten naar het 20-54% tarief en dat de gemachtigde, die volgens zijn eigen stellingen in het aan dit voorstel voorafgegane gesprek de Inspecteur erop had gewezen dat voor 1989 nog niet het vaste 45% tarief gold, dit moet hebben begrepen, ook al vermeldde de Inspecteur abusievelijk dat de berekening van het 20-54% tarief tot een percentage van 20 zou leiden. 3.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De ter zake van de aandelentransacties te belasten bate bedraagt f 1.169.753,--, te belasten naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet in de voor 1989 geldende tekst.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; - vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; - vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f. 1.165.131,--, te belasten op de voet van artikel 57, lid 2, van de Wet (tekst 1989).
Dit arrest is op 17 december 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.