ECLI:NL:HR:1997:AA3334
Hoge Raad
- Cassatie
- De Moor
- Van der Putt-Lauwers
- Meij
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 december 1996, betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd voor het motorrijtuig met kenteken AA-00-AA, betrof een bedrag van f 1.233,-- aan enkelvoudige belasting en f 1.233,-- aan verhoging, berekend over de periode van 1 februari 1991 tot en met 31 januari 1992. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur deze gehandhaafd, zonder kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij het Hof, maar werd bij beschikking van 28 januari 1993 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. Het verzet tegen deze beschikking werd door het Hof ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft deze uitspraak op 18 oktober 1995 vernietigd en het geding terugverwezen naar het Hof. Het Hof heeft op 15 december 1995 het verzet van belanghebbende gegrond verklaard en op 16 december 1996 de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende cassatie ingesteld, waarbij verschillende klachten zijn aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en vastgesteld dat het Hof niet begrijpelijk heeft geoordeeld over het gebruik van de weg door belanghebbende op de controledatum. De Hoge Raad oordeelt dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op de controledatum gebruik heeft gemaakt van een weg zoals bedoeld in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag. Tevens wordt bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden. Dit arrest is op 24 december 1997 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.