ECLI:NL:HR:1997:AA3326

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 oktober 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31677
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • W. Wildeboer
  • J. Urlings
  • M. Zuurmond
  • H. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over successiewet en gelijke behandeling bij bedrijfsopvolging

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op een aanslag in het recht van successie. De aanslag was opgelegd naar aanleiding van de verkrijging uit de nalatenschap van A, die op 5 februari 1992 overleed. De aanslag was aanvankelijk vastgesteld op ƒ 1.695.164,-, maar na bezwaar was deze verminderd met ƒ 51.294,-. Het Hof heeft de aanslag verder verminderd tot ƒ 1.597.809,-, rekening houdend met een vrijstelling van ƒ 244.970,-. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld, waarbij de Staatssecretaris van Financiën een vertoogschrift indiende.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende, als halfzuster van de erflaatster, tot enig erfgenaam was benoemd bij testament. De nalatenschap omvatte een agrarisch bedrijf dat door belanghebbende en de erflaatster werd gedreven. De Inspecteur stelde dat de waarde van de verkrijging voor de onroerende zaken en het melkquotum moest worden vastgesteld op de waarde in het economische verkeer. Belanghebbende voerde aan dat de Resolutie van 30 juni 1987 van toepassing was, die een gunstigere waardering mogelijk maakt bij overdracht van landbouwbedrijven binnen de familie.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel had verworpen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor onderzoek naar de waarde in verpachte staat van de onroerende goederen, met uitzondering van het woonhuis. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht. Dit arrest is op 22 oktober 1997 uitgesproken door de vice-president Stoffer en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 oktober 1995 betreffende de aan haar opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van haar verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 5 februari 1992.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van haar verkrijging uit voormelde nalatenschap een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 1.695.164,-, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd met ƒ 51.294,-. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een verkrijging van ƒ 1.597.809,- met inachtneming van een vrijstelling van ƒ 244.970,-.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het beroep in cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende als vast staand worden uitgegaan. Door de op 5 februari 1992 overleden A, die ongehuwd was en nimmer gehuwd is geweest, is bij testament belanghebbende, halfzuster van erflaatster, tot enig erfgenaam benoemd. Van de nalatenschap maakt deel uit een agrarisch bedrijf dat door belanghebbende tezamen met erflaatster en haar (erflaatster's) in 1991 overleden broer werd gedreven en na 1991 door belanghebbende en erflaatster. Belanghebbende, die de enige verkrijger uit de nalatenschap is, heeft overeenkomstig haar reeds ten tijde van het overlijden van erflaatster bestaande voornemen het bedrijf alleen voortgezet. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de verkrijging van belanghebbende voor wat betreft de onroerende zaken, andere dan het woonhuis, en het melkquotum moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer. 3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende het standpunt verdedigd dat er in haar geval reden is voor toepassing van de Resolutie van 30 juni 1987, nummer 287-9104, BNB 1987/255 (hierna: de Resolutie) en zij heeft daarbij een beroep gedaan op het in artikel 26 IVBPR neergelegde beginsel van gelijke behandeling. Ingevolge de Resolutie, onder 4, zijn de inspecteurs der registratie en successie gemachtigd bij overdrachten en overgangen van land- en tuinbouw bedrijven van (groot)ouders op (klein)kinderen in te stemmen met de waardering van landbouwgrond op tenminste de objectief vast te stellen waarde in verpachte staat, mits ten tijde van de overdracht of overgang bij de opvolger het voornemen bestaat het bedrijf voort te zetten en ook de familieleden van de opvolger voor hun onderlinge verhoudingen niet van een hogere waarde uitgaan. Voorts werd in een persbericht van het Ministerie van Financiën van 8 oktober 1987, nummer 87/286 (V-N 24 oktober 1987, punt 35), dat als een nadere uitwerking van de Resolutie moet worden gezien, medegedeeld dat, als aan de voorwaar den van de Resolutie is voldaan, bij overdracht of overgang van een melkveebedrijf de waarde van het melkquotum niet apart wordt bepaald, maar is begrepen in de waarde van de grond in verpachte staat en dat dit betekent dat bij een bedrijfsovername door (klein)kinderen geen waarde wordt toegekend aan het melkquotum voor het successie- en schenkingsrecht. 3.3. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 26 maart 1997, nr 30454, BNB 1997/186, moet worden aangenomen dat de enige grond voor het begunstigende beleid dat in de Resolutie is opgenomen, was en is de wens in de agrarische sector de bedrijfsopvolging binnen de familie te vergemakkelijken door voor de tot het bedrijf behorende land bouwgrond aan te sluiten bij de door de familieleden aangehouden waarde die exploitatie nog net lonend kan maken in plaats van uit te gaan van de wettelijk voorgeschreven waarde. Het valt dan echter niet in te zien waarom het geval waarin het bedrijf tegen die lagere waarde overgaat naar een verder verwant familielid of naar een niet-verwant, en de verkoper of de erflater en diens rechtverkrijgenden voorzover onderling moet worden afgerekend ook op basis van die lagere waarde afrekenen, niet als een gelijk geval zou moeten gelden. De omstandigheid dat dergelijke gevallen binnen een beperkte familiekring gebruikelijk zijn is, anders dan het Hof heeft geoordeeld, geen objectieve en redelijke rechtvaardiging het begunstigende beleid tot die familiekring te beperken. Het Hof heeft derhalve ten onrechte het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel verworpen. 3.4. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De middelen behoeven geen behandeling meer. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de waarde in verpachte staat van de door belanghebbende verkregen onroerende goederen, met uitzondering van het woonhuis. Het Hof waarnaar de zaak zal worden verwezen zal rekening kunnen houden met de in de uitspraak op het bezwaarschrift neergelegde verminde ring van de verkrijging.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffie recht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,- -, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 22 oktober 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.