gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te `s-Gravenhage van 3 september 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 1989 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 352.160,-- aan enkelvoudige belasting en f 352.160,-- aan verhoging, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen, welke aanslag, na daartegen ge maakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehand aafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep ge komen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd voorzover zij de enkelvoudige belasting betreft, de uitspraak voor het overige heeft vernietigd, het kwijtscheldingsbesluit heeft vernietigd en kwijtschelding van de verhoging heeft verleend tot op
een bedrag van f 35.216,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.1.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de verkoop en de plaatsing van keukenmeubelen en keukenapparatuur. Zij eist van haar klanten dat dezen bij de schriftelijke vastlegging van met haar gesloten overeenkomsten ter zake van koop en levering van een keuken een aanbetaling doen ter grootte van ten minste 25% van de koopsom, inclusief omzetbelasting, dan wel een bankgarantie afgeven. Zij heeft ter zake van de in het naheffingstijdvak ontvangen aanbetalingen geen omzetbelasting voldaan.
3.1.2. De advocaat van belanghebbende heeft tijdens besprekingen ter Inspectie op 30 augustus 1994 en op 7 september 1994, zonder daarbij de identiteit van zijn cliënt te vermelden, aan de orde gesteld of ter zake van aanbetalingen als vorenbedoeld omzetbelasting op aangifte moet worden voldaan en, zo ja, hoe een eventueel gemaakte fout op voor zowel de belastingplichtige als de fiscus aanvaardbare wijze zou kunnen worden hersteld.
3.1.3. Tijdens de bespreking van 7 september 1994 is aan belanghebbendes advocaat te verstaan gegeven dat, indien door zijn cliënt diezelfde dag vóór 16.00 uur een zogenoemde suppletieaangifte zou worden ingediend, deze aangifte als een vrijwillige verbetering zou worden aangemerkt en dat alsdan, een verhoging van 10% zou worden opgelegd.
3.1.4. Belanghebbende heeft geen suppletieaangifte gedaan. De Inspecteur, die reeds vóór het gesprek van 7 september 1994 de identiteit van belanghebbende had achterhaald, doch daarvan geen mededeling aan belanghebbendes advocaat heeft gedaan, heeft vervolgens met dagtekening 8 september 1994 de onderhavige aanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat uiteindelijk nog slechts in geschil was of belanghebbende de door haar gemaakte fouten met betrekking tot de berekening en de voldoening van de verschuldigde omzetbelasting uit eigen beweging heeft hersteld, als bedoeld in paragraaf 22 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 (hierna: het VAB), waarbij, naar het Hof overwogen, buiten geschil is dat, indien geen sprake zou zijn van een vrijwillige verbetering, de verhoging dient te worden teruggebracht tot 10%.
3.3. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat van een herstel als bedoeld in paragraaf 22 van het VAB sprake is, indien komt vast te staan dat belanghebbende op eigen initiatief haar aangifte heeft verbeterd, vóórdat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat ambtenaren van de belastingdienst reeds op het spoor waren gekomen of binnen afzienbare tijd zouden komen van de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld: dat, gelet op de wijze waarop belanghebbende haar twijfel omtrent de juistheid van de berekeningswijze en de voldoening van de door haar verschuldigde omzetbelasting bij de Inspecteur aan de orde heeft gesteld, niet kan worden volgehouden dat belanghebbende op eigen initiatief haar aangifte heeft verbeterd; dat zij daarvoor te veel in het ongewisse heeft gelaten; dat belanghebbende voorts niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat bij haar op enig moment, voorafgaand aan dat van de naheffingsaanslag, de wil aanwezig was of de bedoeling voorlag om met betrekking tot de gevolgen voor de heffing van omzetbelasting van de door haar gevolgde handelwijze op het terrein van de ontvangen aanbetalingen open kaart te spelen dan wel een aanzet te geven om te voldoen aan haar verplichtingen voor de heffing van omzetbelasting of haar aangifte op dit punt te verbeteren. Hierin ligt besloten het oordeel dat belanghebbende de door haar gemaakte fouten niet uit eigen beweging heeft hersteld, als bedoeld in paragraaf 22 van het VAB. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in genoemde paragraaf en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst; het is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, was het Hof niet gehouden de door belanghebbende voor het Hof aangevoerde argumenten afzonderlijk te behandelen. Het middel faalt derhalve, in zoverre het zich tegen de hiervóór weergegeven oordelen keert. 3.5. In zoverre het middel betoogt dat in het onderhavige geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, nu het Hof eerst zeven maanden nadat de mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden (31 januari 1996), uitspraak heeft gedaan, faalt het. Bedoeld tijdsverloop is weliswaar lang, maar niet zo lang dat reeds daarom geen sprake meer zou zijn van een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3.6. Voorzover het middel zich richt tegen 's Hofs overweging dat, indien geen sprake zou zijn van een vrijwillige verbetering, belanghebbende het standpunt van de Inspecteur inzake de verhoging, zoals dat hangende het geding is komen te luiden, niet langer betwist, wordt het tevergeefs voorgesteld, omdat de vaststelling van hetgeen partijen voor het Hof hebben aangevoerd, in beginsel aan het Hof is voorbehouden en de stukken geen aanleiding geven voor de veronderstelling dat de vaststelling niet juist zou zijn. Dit brengt mee dat het middel, in zoverre het voor het overige opkomt tegen de onderhavige verhoging, evenmin tot cassatie kan leiden.
1. Proceskosten 1. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
2. 5. Beslissing 3. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
4. Dit arrest is op 5 november 1997 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.