gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Spanje) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 augustus 1996 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 265.261,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Bij ambtshalve genomen beschikking heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belast baar inkomen van ƒ 254.560,--. Het Hof heeft de uit spraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 252.993,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daar van deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes zoon A is in verband met ontwikkelings- en leerachterstanden geplaatst op een particuliere basisschool, B, die gespecialiseerd is in onderzoek en begeleiding van kinderen met leerproblemen. Aan deze school zijn verbonden de beide initiatiefnemers die de dagelijkse leiding hebben en ook remedial teaching verzorgen, onderwijzend personeel, vakleerkrachten, paramedici op het terrein van de logopedie, ergotherapie en fysiotherapie en een secretaresse. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het onderhavige jaar, 1990, een bedrag van ƒ 20.192,--, tot de buitengewone lasten ter zake van ziekte en invaliditeit gerekend. Dit bedrag bestaat uit het schoolgeld voor B voorzover dat uitgaat boven het schoolgeld dat voor een reguliere basisschool zou moeten worden voldaan, na aftrek van de door de ziektekostenverzekeraar vergoede kosten voor fysiotherapie, en de reiskosten die zijn gemoeid met het halen en brengen van zijn zoon naar B. De Inspecteur heeft van dit bedrag in verband met in het schoolgeld begrepen uitgaven voor paramedici een bedrag van ƒ 2.017,-- in aftrek toegestaan. 3.2. Het Hof heeft tot de uitgaven voor genees kundige hulp als bedoeld in artikel 46, lid 3, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) gerekend dat gedeelte van het schoolgeld en dat gedeelte van de vervoerskosten dat toegerekend kan worden aan de op advies van de huisarts geboden hulp door een logopedist, een ergotherapeut en een fysiotherapeut. 3.3. Het Hof heeft echter de door belanghebbende opgevoerde (extra) kosten van het volgen van onder wijs in kleine groepen onder begeleiding van leer krachten die zich mede hebben bekwaamd in remedial teaching niet als buitengewone lasten aanvaard. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat het onder wijs op B niet alleen is gericht op kinderen met een als invaliditeit aan te merken handicap, dat uit de verklaring van de huisarts (slechts) naar voren komt dat A op zijn advies logopedie, ergotherapie en fysiotherapie behoeft, en dat de uitkomst van de op medisch advies ondergane test (slechts) spreekt over "ontwikkelingsachterstanden" en "hiaten en standen in enkele steunpilaren voor het leren". Hier aan heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat niet gesproken kan worden van een zodanige graad van invaliditeit van A dat het onderwijs op B voor hem is aan te merken als medische (re)validatie - kennelijk ook niet in samenhang met de op medisch advies ge volgde logopedie, ergotherapie en fysiotherapie - in die zin dat het daarbij zou gaan om een complex van onderling samenhangende en op elkaar afgestemde maat regelen, door middel waarvan op aanwijzing van een medicus wordt gepoogd de fysieke en psychische toe stand van A tot de voor hem optimale graad op te voeren, dan wel zo goed mogelijk in stand te houden, en hem in staat te stellen, mede door onderwijs, te geraken tot een voor hem passende plaats in de samen eving. 3.4. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en toereikend gemotiveerd niet met vrucht in cassatie worden bestreden. Het is ook niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de aard van het op B gegeven onderwijs en de graad van invaliditeit van A. De in het middel kennelijk tot uitgangspunt genomen opvatting dat kosten van het volgen van onderwijs in kleine groepen onder begeleiding van leerkrachten die zich mede hebben bekwaamd in remedial teaching, zoals door het Hof bedoeld, reeds wanneer sprake is van een zekere vorm van invaliditeit als uitgaven terzake van ziekte of invaliditeit moeten worden beschouwd, kan niet als juist worden aanvaard. 3.5. Anders dan in het middel nog wordt betoogd, is het Hof met het in 3.3 weergegeven oordeel niet getreden buiten de rechtsstrijd van partijen. Daaraan doet niet af dat de Inspecteur de bestrijding van het door belanghebbende ingenomen standpunt niet steeds op dezelfde argumenten heeft gebaseerd. De in het middel verdedigde opvatting dat de Inspecteur het vertrouwen heeft gewekt dat de hiervoor bedoelde kosten van onderwijs als buitengewone lasten zijn te beschouwen, vindt geen steun in de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding, zodat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist. 3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 oktober 1997 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.