ECLI:NL:HR:1997:AA3300

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32765
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de waardering van een melkquotum in het kader van een maatschapsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985. De aanslag was na bezwaar verminderd door de Inspecteur, maar belanghebbende ging in beroep. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij eerdere uitspraken van de Hoge Raad en verschillende gerechtshoven betrokken zijn. De kern van het geschil betreft de waardering van het melkquotum dat deel uitmaakt van de maatschapsovereenkomst tussen belanghebbende en zijn zoon. Het Hof heeft geoordeeld dat de maatschapsovereenkomst zakelijk was en dat de zoon verplicht was om een vergoeding te betalen voor het melkquotum. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof een niet onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven van de maatschapsovereenkomst. De Hoge Raad verwerpt het beroep van belanghebbende, waarbij wordt opgemerkt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 12 november 1997 door de vice-president R.J.J. Jansen, samen met de raadsheren Bellaart en Van der Putt-Lauwers, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier Van Hooff.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 oktober 1996 betreffende de aan hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 215.861,--, waarvan een bedrag van f 206.219,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1985) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de In
specteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De uitspraak van dit hof van 15 mei 1992 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 15 september 1993, nr. 28988, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Ge rechtshof te Arnhem. De uitspraak van laatstgenoemd hof van 1 juli 1994 is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 6 september 1995, nr. 30495, BNB 1996/141, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's- Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het derde geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatie beroep bestreden.
4. Beoordeling van de middelen van cassatie 4.1. Na verwijzing was voor het Hof uitsluitend in geschil of een juiste en op zakelijke overwegingen berustende uitvoering van de maatschapsovereenkomst zou hebben meegebracht dat belanghebbendes zoon, boven hetgeen hij voor de overneming van het maatschapsaandeel van belanghebbende verschuldigd werd, voor het melkquotum een vergoeding had moeten geven, en, indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, of van de vergoeding, die de zoon in feite verschuldigd werd, een deel dient te worden toegerekend aan het melkquotum.
4.2. Het Hof heeft vooropgesteld: dat de, bij akte van 9 september 1980, gesloten maatschapsovereenkomst zakelijk was; dat op grond van de maatschapsakte de zoon gehouden was tegenover de toescheiding aan hem van belanghebbendes aandeel in de maatschap de waarde van dat aandeel aan belanghebbende in geld te vergoeden; dat belanghebbendes aandeel in het melkquotum, dat bij de scheiding en deling op de zoon is overgegaan, onmiskenbaar deel uitmaakte van het maatschapsaandeel van eerstgenoemde; dat vaststaat dat de waarde in het economische verkeer van het totale melkquotum van de maatschap per 5 oktober 1985 372.000 kg à f 2,-- ofwel f 744.000,-- bedroeg; dat bij de bepaling van de waarde van belanghebbendes maatschapsaandeel volgens de maatschapsakte de ingebrachte goederen en rechten dienden te worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer bij voortgezette bedrijfsuitoefening, zulks met uitzondering van (het economische belang bij) de onroerende zaken en goodwill, ten aanzien waarvan de agrarische waarde respectievelijk een waarde van nihil gold.
4.3. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld: dat gelet op laatstbedoelde bepalingen van de maatschapsakte, bezien in onderling verband en samenhang, het meest aannemelijk is dat te dezen waardering van het melkquotum naar de waarde in het economische verkeer in overeenstemming is met de bedoeling; dat toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid niet tot een ander resultaat leidt; dat enerzijds het melkquotum, inclusief het aandeel van belanghebbende daarin, voor de zoon uiteraard van grote zakelijke betekenis was voor de voortzetting van het tot 5 oktober 1985 door de maatschap uitgeoefende bedrijf; dat anderzijds het zakelijk belang van belanghebbende niet gediend was bij het verkrijgen van een geringere tegenprestatie voor zijn aandeel in het melkquotum dan 40 percent (conform de maatschapsakte) van voormeld bedrag van f 744.000,-- ofwel f 297.600,--; dat geen concrete feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen, waaruit kan worden afgeleid dat een interpretatie als vorenbedoeld strijd zou opleveren met de ultimo 1985 levende rechtsovertuigingen met betrekking tot de overdracht en toescheiding van melkquota in zakelijke verhoudingen; dat niet aannemelijk is dat in het bedrag van f 289.000,--, voor welk bedrag de percelen cultuurgrond in de ter zake van de scheiding en deling opgemaakte balans zijn opgenomen, enig bedrag is begrepen voor het melkquotum; dat onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn geweest om van de zoon te verlangen dat deze ten minste f 48.360,--, zijnde het bedrag van de in geding zijnde correctie, voor de verkrijging van belanghebbendes aandeel in het melkquotum zou betalen.
4.4. In de hiervóór in 4.3 weergegeven oordelen ligt besloten het oordeel dat een juiste en op zakelijke overwegingen berustende uitvoering van de maatschapsovereenkomst zou hebben meegebracht dat belanghebbendes zoon, boven hetgeen hij voor de overneming van het maatschapsaandeel van belanghebbende in feite verschuldigd werd, voor het melkquotum een vergoeding had moeten geven, welke in beginsel gesteld dient te worden op 40% van de waarde in het economische verkeer van het melkquotum en ieder geval niet lager kan worden gesteld dan op f 48.360,--. Tegen voormelde oordelen komen de middelen op.
4.5. De middelen strekken ten betoge dat de bewoordingen van de maatschapsovereenkomst, mede gelet op de destijds in agrarische kringen levende overtuigingen, geen andere conclusie toelaten dan dat het de onmiskenbare bedoeling van partijen was dat een activum als het onderhavige melkquotum op het tijdstip van een eventuele scheiding en deling niet op een hogere waarde diende te worden gesteld dan de waarde waarbij voor de zoon een lonende exploitatie van het bedrijf nog mogelijk zou zijn (de zogenoemde agrarische waarde) en dat partijen overeenkomstig die bedoeling hebben gehandeld, toen zij bij de scheiding en deling het melkquotum op nihil hebben gewaardeerd .
4.1. 4.6. De middelen kunnen evenwel niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft een niet onbegrijpelijke uitlegging van de maatschapsovereenkomst gegeven, die als van feitelijke aard in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 12 november vastgesteld door de vice- president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.