gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 november 1996 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 110.398,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof
beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes zoon, geboren in 1961, heeft een MAVO-opleiding en een vierjarige MTS-opleiding gevolgd. In 1992 heeft de zoon vrijwillig ontslag genomen bij twee werkgevers bij wie hij in 1991 f 68.947,-- en in het eerste kwartaal van 1992 f 14.053,-- had verdiend, teneinde in de Verenigde Staten van Amerika een driejarige opleiding tot verkeersvlieger te gaan volgen. 3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor het onderhavige jaar, 1993, recht heeft op aftrek wegens buitengewone lasten in verband met door hem aan zijn zoon gedane betalingen tot een bedrag van f 26.138,--. 3.3. Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld op grond van zijn oordeel dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zoon de mogelijkheid om in eigen levensonderhoud te (blijven) voorzien onbenut heeft gelaten omdat hij in redelijkheid mocht verwachten dat het volgen van een opleiding tot verkeersvlieger tot een hem (beter) passende plaats in de samenleving zou leiden. Hiertoe heeft het Hof redengevend geacht dat belanghebbende in zijn aanvullend beroepschrift voor het Hof had aangevoerd dat het hem en zijn zoon in 1992 aanstonds duidelijk was dat de kansen voor zijn zoon om na de studie een baan als verkeersvlieger te vinden moeilijk zouden zijn (onder meer op grond van zijn leeftijd). 3.4. Het middel klaagt terecht erover dat dit oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. Deze bieden geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat belanghebbendes zoon de opleiding is gaan volgen om enige andere reden dan een verbetering van zijn maatschappelijke positie. De omstandigheid dat het (zoals belanghebbende heeft gesteld in verband met de vraag of financiering van de opleiding door middel van een lening niet in de rede had gelegen) moeilijk zou zijn na voltooiing van de opleiding een baan als verkeersvlieger te vinden, brengt niet zonder meer mee dat in 1992 in redelijkheid moest worden verwacht dat de driejarige opleiding tot verkeersvlieger, die een aanzienlijke investering vergde, niet zou leiden tot een belanghebbendes zoon (beter) passende plaats in de samenleving. 3.5. Het middel is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is op 12 november vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Fleers en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.