gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 oktober 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkom stenbelasting/premievolksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f. 131.103,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f. 128.553,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De echtgenote van belanghebbende, die op 11 december 1993 is overleden, werd dat jaar in de perioden van 4 tot 21 september en van 19 oktober tot 3 november verpleegd in het A-ziekenhuis te Q. Belanghebbende die bij de aanvang van de ziekte van zijn echtgenote met haar een gemeenschappelijke huishouding voerde, heeft haar in de gemelde perioden regelmatig bezocht. De afstand tussen belanghebbendes woonplaats en Q beloopt 125 kilometer. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft belanghebbende ter zake van de reiskosten voor ziekenbezoek een bedrag van (34 dagen x 125 km x 2 x f. 0,30 =) f. 2.550,-- als buitengewone last in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft genoemde kosten niet in aftrek toegestaan. 3.2. Het gaat hier om de vraag of is voldaan aan de in artikel 46, lid 3, letter e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) gestelde eis dat de echtgenote van belanghebbende wegens haar ziekte langer dan een maand is verpleegd. 3.3. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. Met ingang van 1 januari 1990 is in artikel 46, lid 3, letter e, van de Wet een regeling opgenomen die onder bepaalde voorwaarden aftrek als buitengewone last van reiskosten in verband met ziekenbezoek mogelijk maakt. Die regeling is ontleend aan het tot die datum gevoerde beleid op grond van de hardheidsclausule, zoals vastgelegd in de tot de belastingdienst gerichte aanschrijving van 23 mei 1972, nr. B72/12584, BNB 1972/161, laatstelijk gewijzigd bij Resolutie van 27 december 1988, nr. DB88/7826, BNB 1989/42. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de in 1990 in werking getreden wetsbepaling is daarmee beoogd de tevoren geldende regeling "die aftrek mogelijk maakt van kosten wegens ziekenbezoek aan langdurig op relatief grote afstand verpleegde naaste verwanten (...) in de wet te verankeren" (MvT, Kamerstukken II 1987/88, 20595, nr. 3, blz. 40, en Nota n.a.v. het eindverslag, 1988/89 20595, nr. 13, blz. 76/77). Ook de genoemde aanschrijving bevatte de voorwaarde dat de verpleging langer dan een - daar geschreven als: "één" - maand duurde. 3.4. Uit een en ander volgt dat de wetgever, evenals tevoren de belastingadministratie, heeft bedoeld met deze voorwaarde tot uitdrukking te brengen dat slechts bij langdurige verpleging aftrek van reiskosten wegens bezoek als buitengewone lasten dient te worden toegestaan. Het ligt mede daarom in de rede het begrip "langer dan een maand" in de hier aan de orde zijnde bepaling op te vatten als een aaneengesloten periode langer dan een maand. Bij verschillende ziekenhuis opnames die elk korter dan een maand duren is dan slechts aftrek mogelijk indien zij elkaar met zo korte onderbrekingen opvolgen en ook voor het overige - ondermeer doordat zij terzake van dezelfde ziekte plaatsvinden - zo duidelijk met elkaar samenhangen dat zij in wezen als één opname moeten worden beschouwd. In dit geval, waar kennelijk terzake van dezelfde ziekte twee opnames hebben plaatsgevonden van elk ongeveer twee en een halve week, in totaal 34 dagen, met een tussen ruimte van vier weken, doet zich een zodanige situatie nog juist voor. Het middel faalt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 november 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroepschrift in cassatie een recht geheven van f. 300,--.