ECLI:NL:HR:1997:AA3294

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30322
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • M. Zuurmond
  • C. Fleers
  • P. Pos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting en de waarde in bewoonde staat

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op 20 mei 1994 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting heeft bevestigd. De naheffingsaanslag van ƒ 1.320,-- was opgelegd naar aanleiding van de verkrijging van een onroerende zaak. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur handhaafde de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de boerderij met erf en grond, waarover de zaak gaat, per 1 januari 1982 door de vader van belanghebbende in een maatschap is ingebracht. Bij notariële akte van 17 juli 1991 is deze maatschap ontbonden en is de boerderij aan belanghebbende toebedeeld. In deze akte zijn voorwaarden opgenomen met betrekking tot de bewoning van de boerderij door belanghebbende en zijn ouders. De Inspecteur was het niet eens met de aangifte van belanghebbende naar de waarde in bewoonde staat en legde een naheffingsaanslag op, gebaseerd op het verschil tussen de waarde in vrij opleverbare staat en de waarde in bewoonde staat.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn ouders op het moment van verkrijging van de woning reeds een recht van bewoning hadden bedongen. Dit oordeel werd niet als onjuist beschouwd en was feitelijk van aard. Ook het oordeel van het Hof dat de bekendheid van de meestbiedende gegadigde met het wilsrecht voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de woning zonder betekenis was, werd door de Hoge Raad bevestigd. De middelen van belanghebbende faalden, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk werd het beroep in cassatie verworpen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 mei 1994 betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is terzake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 1.320,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daar tegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daar van deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De boerderij met erf en grond waarover het in deze zaak gaat is per 1 januari 1982 door belang hebbendes vader ingebracht in de maatschap die deze toen met belanghebbende is aangegaan. Bij notariële akte van 17 juli 1991 is de maatschap ontbonden en is aan belanghebbende de boerderij, die door hem en zijn ouders wordt bewoond, met erf en grond ongescheiden In deze akte - waarin belanghebbende als junior en zijn vader als senior wordt aangeduid - is omtrent de bewoning van de boerderij het volgende vermeld:
"a. Junior mag de woning met erf en tuin, ..., gedurende het leven van senior en zijn echtgenote uitsluitend vervreemden na uitdrukkelijk verkregen toestemming van senior en zijn echtgenote, indien en zolang dezen in staat zijn zich daaromtrent te verklaren. Senior en zijn echtgenote kunnen aan deze toestemming voorwaarden verbinden. b. Senior en zijn echtgenote hebben bovendien te allen tijde het recht te verkrijgen, gedurende hun leven, het, te hunner keuze, zakelijk of persoonlijk recht van gebruik en bewoning van een door hen te bewonen redelijk gedeelte van het woonhuis, zulks tegen een redelijke vergoeding, te hunner keuze, eenmalig of periodiek, maximaal bedragende één/vijfde gedeelte van de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet. c. Bij overtreding of niet-nakoming door junior van het hiervoor onder a of b gestelde, verbeurt hij ten behoeve van senior en zijn echtgenote een onmiddellijk opeisbare boete groot vijftigduizend gulden (ƒ 50.000). De rechtverkrijgenden van senior en zijn echtgenote kunnen nimmer een beroep doen op vorenstaande boete, indien niet door laatstgenoemden reeds daartoe een vordering was ingesteld."
Bij onderhandse akte van dezelfde datum, 17 juli 1991, hebben belanghebbendes ouders de vordering ten bedrage van ƒ 32.999,-- die zij ter zake van de toe deling van de boerderij met erf en grond op belang hebbende hadden, kwijtgescholden. Belanghebbende heeft voor de overdrachtsbelasting aangifte gedaan naar de waarde in bewoonde staat. De Inspecteur is hiermee niet akkoord gegaan en heeft voor het ver schil tussen de waarde van de boerderij in vrij opleverbare staat en die in bewoonde staat van respectievelijk ƒ 55.000,-- en ƒ 33.000,-- een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van 6% van (ƒ 55.000 - ƒ 33.000) = ƒ 1.320,--.
3.2. Met zijn in de bestreden uitspraak onder 2.1. vermelde oordelen en het oordeel dat belangheb bende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ouders ten tijde van de verkrijging op 17 juli 1991 door belanghebbende van de woning waarin hij tezamen met hen woonde reeds, met gebruikmaking van het hun bij notariële akte van genoemde datum toegekende wils recht, een persoonlijk of zakelijk recht van bewoning hadden bedongen heeft het Hof tot uitdrukking ge bracht zijn oordeel dat de woning ten tijde van die verkrijging door de ouders krachtens gedogen werd bewoond. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Voorzover de middelen zich tegen dit oordeel richten falen zij. 3.3. Met juistheid heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat bekendheid van de meestbiedende gegadigde met genoemd wilsrecht voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de woning zonder betekenis is. Ook dit oordeel wordt derhalve tevergeefs bestreden. 3.4. De middelen falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 24 september 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.