gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 juli 1995 betreffende de aan X te Z (België) voor het jaar 1987 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de in komstenbelasting voor het jaar 1987 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 43.746,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 657.282,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 75 percent kwijtschelding is verleend. Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat die aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit ar rest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroep schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 4 december 1996 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling of beslissing.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende dreef tot 1 januari 1991 onder de naam A een aannemingsbedrijf, gevestigd in het tot zijn ondernemingsvermogen behorende gebouw a-weg 1 te R. Daar was ook gevestigd de vennootschap D B.V., van welke vennootschap belanghebbende alle aandelen hield. In december 1981 heeft belanghebbende alle aan delen gekocht in de vennootschap B B.V., welke ven nootschap was gevestigd in een gehuurd pand op het bedrijventerrein aan de b-weg te R. In 1987 is het bedrijfspand a-weg 1 door de gemeente R van belanghebbende gekocht. Nadien is A, samen met D B.V. en B B.V., enige jaren gevestigd geweest in een gehuurd pand aan de b-weg. Tot en met 1987 zijn de administraties van A, D B.V. en B B.V. gescheiden bijgehouden. Met ingang van 1988 worden de resultaten van alle drie bedrijven bij D B.V. verantwoord en krijgen A en B B.V. elk een exploitatie-aandeel van ƒ 50.000,-- toegerekend. Per 1 januari 1991 is A door belanghebbende overgedragen aan B B.V. Nadat de gemeente R ook het gehuurde pand aan de b-weg had verworven, heeft D B.V. in 1992 een pand gekocht aan de c-weg te R, waar sindsdien onder meer A wordt gedreven. Belanghebbende heeft bij de aankoop door de gemeente van het bedrijfspand a-weg 1 te R gerealiseerde boekwinst ten bedrage van ƒ 611.999,-- niet in zijn belastbare inkomen over 1987 begrepen, doch daarvoor een voorziening gevormd.
3.2. Voor het Hof was, voorzover van belang, in geschil of de Inspecteur terecht aan de navorderingaanslag het standpunt heeft ten grondslag gelegd dat voormelde boekwinst bij de berekening van belangheb bendes belastbaar inkomen over 1987 niet buiten beschouwing mag blijven.
3.3. Het Hof heeft, uitgaande van het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 1986, nr 22922, BNB 1986/200, van vorenvermelde feiten en van de - bij ontbreken van voldoende betwisting door de Inspecteur als vaststaand aangenomen - stelling van belangheb bende dat sinds de verkoop van het bedrijfspand in 1987 gezocht is naar een geschikte nieuwe locatie voor A en dat het nooit de bedoeling is geweest dat bedrijf te staken, geoordeeld dat bij belanghebbende in ieder geval op 31 december 1987 concrete plannen bestonden om te komen tot vervanging van het gekochte bedrijfspand en dat derhalve vorenbedoelde boekwinst in het onderhavige belastingjaar niet tot uitdrukking behoefde te worden gebracht. Tegen dit oordeel keert zich - tevergeefs - het middel.
3.4. Anders dan het middel kennelijk onderstelt, heeft het Hof, bij ontbreken van aanwijzigingen tot staking van de onderneming door belanghebbende ten tijde van de vervreemding van het bedrijfspand a-weg 1 of per balansdatum van het onderhavige jaar, de stelling van belanghebbende dat sinds die vervreemding gezocht is naar een geschikte nieuwe locatie mede ten grondslag kunnen leggen aan zijn oordeel dat ten tijde van belang een concreet plan bestond om te komen tot vervanging van het vervreemde pand. Dat na dien verdere vertraging in de uitvoering van het bevonden plan is opgetreden of zelfs de onderneming is overgedragen, is voor de beoordeling voor het onderhavige jaar niet van belang. 's Hofs oordeel geeft in zoverre, anders dan het middel wil, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting of een ontoereikende motivering en is zozeer verweven met waarde ringen van feitelijke aard, dat het voor het overige niet voor toetsing in cassatie vatbaar is.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor Beroepsmatig verleende rechtsbijstand
Dit arrest is vastgesteld op 27 augustus 1997 door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van Brunschot en Meij, en in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 150,--.Nr. 31.481 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1987 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 4 december 1996 tegen
X