gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 maart 1996 betreffende de haar voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 406.940,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 1.471,-- en onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 28.108,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehand aafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daar van deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende drijft in het pand a-straat 1 te R een apotheek. Op 27 februari 1987 heeft zij een pand - bestaande uit een winkelruimte, een opslagruimte en een bovenwoning - aan de b-straat te R (hierna: het pand) gekocht met de bedoeling daarin een tweede apotheek te vestigen. De Inspecteur heeft ter zake van voormelde aan koop een investeringsbijdrage toegekend.
Belanghebbende heeft tot en met het onderhavige jaar (1989) het pand als volgt gebruikt: een deel van de etalage van het pand heeft zij om niet aan de naast gelegen rijwielhandel in gebruik gegeven; in de opslagruimte van het pand heeft zij enige van haar volledig afgeschreven inventarisgoederen opgeslagen; de winkelruimte en de bovenwoning heeft zij leeg laten staan. Bij de vaststelling van belanghebbendes aanslag voor het jaar 1989 heeft de Inspecteur terzake van het pand een desinvesteringsbetaling ten bedrage van ƒ 28.108,-- in aanmerking genomen. Daarbij stelde hij zich op het standpunt dat sprake was van een (fiktieve) vervreemding in de zin van artikel 61b, lid 4, aanhef en sub a (tekst 1989), van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, aangezien het pand niet binnen drie jaren na de aanvang van het kalenderjaar waarin de aankoop van het pand heeft plaatsgevonden in gebruik is genomen.
3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende - voorzo ver in cassatie van belang - aangevoerd dat zij het pand uit strategische overwegingen heeft gekocht. Zij wilde verhinderen dat een andere apotheek zich naast de twee reeds in R bestaande apotheken in die plaats zou vestigen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat dit argument, verondersteld dat het juist is, niet het oordeel rechtvaardigt dat het pand in gebruik is genomen in de zin van de - hiervóór in 3.1 - genoemde wetsbepaling. Onder "in gebruik nemen" in vorenbedoelde zin moet - aldus het Hof - namelijk worden verstaan feite lijk in gebruik nemen en daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Tegen 's Hofs beslissing keren zich de middelen.
3.4. Middel II, dat ten betoge strekt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven van het begrip "in gebruik nemen", treft doel. Het tijdstip van bruikneming - in de zin van de hiervóór in 3.1 genoemde bepaling - van een bedrijfsmiddel valt immers samen met dat waarop het bedrijfsmiddel, nadat het in het vermogen van de onderneming is opgenomen, het beoogde nut voor de onderneming gaat afwerpen. Indien de hiervóór in 3.2 vermelde stelling van belanghebbende juist is, is geen andere conclusie mogelijk dan dat het pand vóór het einde van het onderhavige jaar door belanghebbende in gebruik is genomen. Mitsdien had het Hof de juistheid van deze stelling van belanghebbende niet in het midden mogen laten.
3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Middel I behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ƒ 300,--;