Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 mei 1996 betreffende de aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1988.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 74.130,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 116.276,--. Belanghebbende is van de navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat deze aanslag heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daar van deel uit. De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. Belanghebbende was tot 1 februari 1988 houder van 80 certificaten van aandelen in A B.V., een fiscale beleggingsinstelling, waarvan de aandelen werden gehouden door de Stichting B (hierna: de Stichting). A B.V. belegde sinds haar oprichting haar vermogen in rentespaarbrieven, welke zij fiscaal steeds op de kostprijs of lagere beurswaarde bleef waarderen. In 1987 werden de rentespaarbrieven ver kocht en werd de opbrengst herbelegd. Als gevolg van deze verkoop behaalde A B.V. in 1987 een aanzienlijke fiscale winst. Blijkens de door de accountant goedgekeurde jaarrekening diende A B.V. in verband met de aan haar status als fiscale beleggingsinstelling verbonden uitdelingsverplichting van deze winst uiterlijk in augustus 1988 aan haar aandeelhouders ƒ 17.037.874,-- ter beschikking te stellen. Op 14 januari 1988 is in een algemene vergadering van de certificaathouders de jaarrekening van A B.V. ongewijzigd vastgesteld. Op 1 februari 1988 zijn alle (gecertificeerde) aandelen verkocht aan een bankinstelling. De koopsom werd bepaald op de intrinsieke waarde van de onderneming, verminderd met 1,5%. Ver hoging of verlaging van de intrinsieke waarde per 1 februari 1988 zou tot aanpassing van de koopsom lei den. Bij deze verkoop garandeerde de bank dat zij vóór 1 september 1988 aan de uitdelingsverplichting van A B.V., welke voorlopig werd gesteld op ƒ 17.004.874,-- , zou voldoen. Op 10 augustus 1988 besloot de algemene vergadering van aandeelhouders van A B.V. tot uitkering van een dividend groot ƒ 17.037.874,--, welk dividend per 22 augustus 1988 betaalbaar werd
gesteld. De Inspecteur heeft, onder aftrek van de door de bank bij de aankoop in rekening gebrachte korting van 1,5%, een evenredig deel van dit dividend aangemerkt als door belanghebbende te zijn genoten uit de eerder door hem gehouden certificaten. Op dit dividend heeft de navorderingsaanslag betrekking. 3.2. Het Hof heeft de vraag of in de gegeven situatie sprake is van bij belanghebbende belastbaar dividend bevestigend beantwoord. Daarbij heeft het Hof als regel vooropgesteld dat indien een aandeel in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid wordt verkocht voordat de vaststelling van het dividend door de algemene vergadering van aandeelhouders heeft plaatsgevonden, de door de verkoop gerealiseerde dividendverwachting in het algemeen geen belastbare inkomsten oplevert. Dit uitgangspunt, waarvan ook het middel uitgaat, is juist. Het middel richt zich tegen de daarop volgende oordelen van het Hof, welke erop neerkomen dat de vastgestelde feiten en omstandigheden aanleiding geven in het onderhavige geval een uitzondering op deze regel te maken. 3.3. Het middel klaagt in de eerste plaats er over dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbende dat de vaststelling van de jaarrekening van A B.V. door de algemene vergadering van certificaathouders geen rechtsgevolg heeft omdat alleen de Stichting daartoe bevoegd was. Deze klacht treft geen doel. In het tot de gedingstukken behorende verslag van de algemene vergadering van certificaathouders zijn als aanwezigen ook vermeld alle bestuursleden van de Stichting. Kennelijk heeft het Hof hieruit afgeleid dat sprake is geweest van een gecombineerde vergadering van certificaathouders en stichtingsbestuur, waar de jaarrekening derhalve rechtsgeldig kon worden vastgesteld. Aldus beschouwd is 's Hofs oordeel dat de jaarrekening in de algemene vergadering van certificaathouders is vastgesteld niet onbegrijpelijk en heeft het Hof ook niet een essentiële stelling buiten behandeling gelaten. 3.4. Het middel betoogt verder dat de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet toelaten hier een uitzondering aan te nemen op de onder 3.2 vermelde door het Hof vooropgestelde regel, even wel tevergeefs. De onder 3.1 vermelde feiten en omstandigheden laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat - na de vaststelling van de jaarrekening op 14 januari 1988 - de certificaathouders van A B.V. bij en door de verkoop van de (gecertificeerde) aandelen zozeer zekerheid hadden dat over het jaar 1987 door A B.V. ten minste een bedrag van ƒ 17.037.874,-- aan dividend zou worden uitgekeerd, dat de verkoop van de aandelen op één lijn moet worden gesteld met het geval dat de verkoop zou hebben plaatsgehad na formele vaststelling van het dividend door de algemene vergadering van aandeelhouders. In de koopovereenkomst is immers een beding opgenomen waarbij de bank zich tot het doen uitkeren van dit dividend verplichtte, en ook los van dit beding had de bank, naar de Stichting en de certificaathouders moeten hebben begrepen, er alle belang bij dat de uitdelingsverplichting die door de vaststelling van de jaarrekening was komen vast te staan, zou worden nagekomen, opdat niet alsnog om die reden over 1987 vennootschapsbelasting zou moeten worden voldaan. Onder deze omstandigheden kon in redelijkheid geen twijfel erover bestaan dat de omvang van het uit te keren dividend ten minste gelijk zou zijn aan het dividend dat na de vaststelling van de jaarrekening moest worden uitgekeerd, wilde de status van fiscale beleggingsinstelling niet met ingang van 1987 verloren gaan. In de verkoopprijs van de certificaten was dan ook de voor het toekomstige dividend bedongen verkoopprijs als een duidelijk te onderkennen en te berekenen deel begrepen.
4.Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 8 oktober 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.