gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 april 1996 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aan slag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.723,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 'S Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan: Belanghebbende oefent samen met zijn zoon in maatschapsverband het melkveehouderijbedrijf uit. Tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde een in 1979 aangekocht stuk landbouwgrond met agrarische bestemming. In 1986 vroeg belanghebbende een vergunning aan voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op dit stuk grond. In 1989 werd die woning gebouwd. Belanghebbende rekende de woning tot zijn privé-vermogen en bleef de onder grond met tuin tot zijn buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen rekenen. Op 1 mei 1990 verkocht belanghebbende de woning met 1.000 m? ondergrond en tuin (hierna: het bouwperceel), aan zijn dochter en haar echtgenoot, ieder voor de onverdeelde helft. De dochter noch haar echtgenoot genoten in 1990 winst uit onderneming of betalingen voor werkzaamheden verricht ten behoeve van de maatschap. In het accountantsrapport over 1990 is onder de kop "in de onder neming meewerkende gezinsleden" vermeld "echtgenote". De waarde van de woning en de grond is vastgesteld op respectievelijk ƒ 200.000,-- en ƒ 50.000,--. De Inspecteur heeft met de gemachtigde van belanghebbende in het kader van de overgangsregeling, vastgelegd in artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), voor het gebied waarin belanghebbende woont de voor alle cliënten geldende afspraak gemaakt de waarde in het economische verkeer bij voortgezette agrarische bestemming voor de eerste 750 m? te stellen op ƒ 35,-- per m? en voor de overige vierkante meters op ƒ 10,--.
De Inspecteur heeft de onderhavige aanslag opgelegd, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende een boekwinst heeft gerealiseerd, welke voor een deel (ƒ 15.000,--) verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan buiten het kader van een landbouwbedrijf zal worden aangewend (artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet), waarbij hij de niet vrijgestelde boekwinst berekende op het ver schil tussen de waarde in het economische verkeer van het bouwperceel, vastgesteld op ƒ 50.000,--, en de waarde in het economische verkeer bij voortgezette agrarische bestemming van het bouwperceel, door hem gesteld op ƒ 35.000,--.
3.2. Het Hof heeft vastgesteld: dat partijen het erover eens zijn dat een eventuele bestemmingswijzigingswinst in 1990 dient te worden belast; dat de woning zonder belemmeringen aan derden kan worden verkocht en dat niet is gebleken dat, en zo ja, op welke wijze de ondergrond en tuin in 1990 feitelijk dienstbaar zijn [gebleven] aan de uitoefening van het landbouwbedrijf. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat door de verkoop van de grond sprake is van een bestemmingswijziging aangezien de grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, en dat derhalve de landbouwvrijstelling niet geldt voor een eventueel bij de verkoop ontstaan verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de waarde in het economische verkeer bij voortgezette agrarische bestemming. Tegen dit oordeel keert zich middel I.
3.3. Bij de beoordeling van dit middel dient het volgende te worden vooropgesteld: Indien onder de werking van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet, zoals deze bepaling sinds 1 april 1986 luidt, op de bij een landbouwbedrijf behorende grond een tweede bedrijfswoning wordt gebouwd, wordt het perceel waarop deze bouw plaatsvindt, onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Dit houdt voor de toepassing van genoemde wetsbepaling in dat dit perceel voortaan buiten het kader van de uitoefening van het landbouw bedrijf zal worden aangewend.
3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat, nu het onderhavige perceel - dat naar in 's Hofs uitspraak ligt besloten in voorafgaande jaren rechtstreeks en uitsluitend voor agrarische doeleinden werd gebruikt - reeds in 1989 aan de feitelijke uitoefening van de landbouw was onttrokken en was bestemd om daarop voor privé-gebruik door (de dochter van) belanghebbende een woning te bouwen, op een aan belanghebbende opgekomen voordeel ter zake van de daaruit voortvloeiende waardeverandering de landbouwvrijstelling geen toepassing kan vinden. Nu partijen het erover eens waren dat, indien sprake is van een bestemmingswijziging, de daarmee behaalde winst belast wordt in 1990, geeft 's Hofs beslissing, dat de bestemmingswijzigingswinst tot belanghebbendes winst van 1990 gerekend behoort te worden, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan deze beslissing, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst. Het middel faalt derhalve.
3.5. Middel II voert aan dat het Hof ten onrechte het in geschil zijnde voordeel ad ƒ 15.000,-- aanmerkt als een waardeverandering in verband met de verkoop van de ondergrond aan de dochter van belang hebbende, aangezien dit niet uit de feiten valt af te leiden. Dit middel gaat, blijkens de daarop gegeven toelichting ervan uit dat het Hof heeft aangenomen dat de in de heffing betrokken waardestijging is ontstaan door het enkele feit dat de koper van de grond niet als ondernemer wordt aangemerkt. Ook dit middel faalt, aangezien in 's Hofs uit spraak ligt besloten dat bedoelde waardestijging weliswaar is gerealiseerd bij de verkoop van het onderwerpelijke grondperceel, doch zijn oorzaak vond in de vorenvermelde omstandigheid dat dit perceel aanvankelijk werd gebezigd voor agrarische doeleinden en door de bouw van de woning voortaan buiten het kader van een landbouwbedrijf zou worden aangewend.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 20 augustus 1997 en in het openbaar uitgesproken.