ECLI:NL:HR:1997:AA3263

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32750
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. Bellaart
  • C. de Moor
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over omzetbelasting en de kwalificatie van prestaties in de landbouwsector

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de vennootschap onder firma X te Z tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op de omzetbelasting die door de vennootschap is voldaan over het eerste kwartaal van 1989. De vennootschap had een bedrag van ƒ 3.282,-- aan omzetbelasting op aangifte voldaan, maar maakte bezwaar tegen dit bedrag. De Inspecteur besloot echter geen teruggaaf te verlenen, waarna de vennootschap in beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De uitspraak van dit hof werd later door de Hoge Raad vernietigd, met verwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

Het Gerechtshof te Amsterdam bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep van de vennootschap. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad beoordeelt de middelen van cassatie, waarbij de vennootschap stelt dat de terbeschikkingstelling van de rijhal aan cliënten moet worden aangemerkt als verhuur van een onroerende zaak. Het Hof oordeelt echter dat deze terbeschikkingstelling niet als verhuur kan worden gekwalificeerd, maar als het gelegenheid geven tot het rijden met een paard in de rijhal.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof geen onjuiste opvatting heeft gegeven over de Wet op de omzetbelasting 1968 en dat de prestaties van de vennootschap als een onlosmakelijk geheel moeten worden beschouwd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 8 oktober 1997 vastgesteld door de vice-president en raadsheren, en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap onder firma X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 oktober 1996 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak eerste kwartaal 1989.
1. Aanslag en bezwaar Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 3.282,-- aan omzet belasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen.
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 14 september 1994 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 15 november 1995, nr. 30766, BNB 1996/158, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam < nr. 32.750- ? -
> (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daar van deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van de middelen van cassatie 4.1. Belanghebbende exploiteert een landbouwbedrijf en een manegebedrijf. Tot haar activiteiten behoort onder andere het verschaffen van pension aan paarden van derden tegen betaling. Van de pension prijs is 35% toe te rekenen aan de vrijgestelde ver huur van een vaste box en 15% aan het gebruik van de rijhal.
4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de terbeschikkingstelling van de rijhal aan cliënten niet is aan te merken als de verhuur van een onroerende zaak, maar dat de prestatie van belanghebbende beschouwd dient te worden als het gelegenheid geven tot het rijden met een paard in de rijhal. Middel 1, dat zich tegen dit oordeel richt, faalt, aangezien 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968, en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven.
4.3. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het geheel van prestaties van belanghebbende in het kader van de met cliënten gesloten overeenkomsten, afgezien van de terbeschikkingstelling van een box, dient te worden aangemerkt als een naar maatschappelijke opvattingen onsplitsbaar geheel en wel als een dienst bestaande in het verzorgen van paarden, en dat der halve het verlaagde tarief niet, ook niet ten dele, van toepassing is. Aan dit oordeel doet naar 's Hofs overweging niet af de stelling van belanghebbende - ook indien juist - dat het aan de onderhavige werkzaamheden toe te rekenen gedeelte van de pensionprijs in overwegende mate betrekking heeft op de verstrekking van voeder, nu deze omstandigheid niet ertoe leidt dat daardoor het karakter van de prestatie van belanghebbende verandert in dier voege dat zij het karakter van een levering van veevoeders krijgt. Middel 2 bestrijdt evenvermelde oordelen tevergeefs, nu deze niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 8 oktober 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.