ECLI:NL:HR:1997:AA3261

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32654
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • P. Pos
  • J. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Hof Arnhem inzake successiewet en ongevallenverzekering

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 september 1996. De zaak betreft aanslagen in het recht van successie die zijn opgelegd aan de erven van A, die op 7 juni 1992 is overleden. De aanslagen waren oorspronkelijk gebaseerd op een verkrijging van ƒ 168.026, maar na bezwaar van de belanghebbenden heeft de Inspecteur deze aanslagen gehandhaafd. Het Hof heeft echter de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen verminderd tot ƒ 109.523.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitkering uit de collectieve ongevallenverzekering, afgesloten door de werkgever van de erflater, niet als een onttrekking aan het vermogen van de erflater kan worden beschouwd. De Hoge Raad stelt vast dat de ongevallenverzekering was opgenomen in het 'Regelingenboek' van de werkgever, wat impliceert dat er een toezegging was gedaan aan de werknemers. Dit betekent dat de uitkering uit de verzekering moet worden aangemerkt als loon uit een dienstbetrekking, wat gevolgen heeft voor de heffing van successierecht.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing over de proceskosten zal door het verwijzingshof moeten worden beoordeeld. Dit arrest is op 24 september 1997 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te Arnhem van 6 september 1996 betreffende na te melden aan X, de erven A, opgelegde aanslagen in het recht van successie.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van A, overleden te Q op 7 juni 1992, aanslagen in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 168.026,--, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uit spraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aan slagen verminderd tot aanslagen, berekend naar een verkrijging van ƒ 109.523,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uit spraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel. 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan. Op 7 juni 1992 is erflater ten gevolge van een ongeval om het leven gekomen. Erflaters werkgeefster had voor haar medewerkers een collectieve ongevallenverzekering afgesloten. Deze ongevallenverzekering werd jaarlijks afgesloten overeenkomstig het bepaalde in het voor haar bedrijf geldende "Regelingenboek" met betrekking tot de arbeidsvoor waarden. 3.2. Het Hof heeft de tussen partijen in geschil zijnde vraag of met betrekking tot de door belangheb benden ontvangen uitkering uit de ongevallenverzekering iets aan het vermogen van de erflater is onttrok ken in de zin van artikel 13, eerste volzin, slot, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) ontkennend beantwoord op grond van het oordeel dat de Inspecteur niet waarmaakt dat de onderhavige ongevallenverzekering het gevolg was van een bij - of naar aanleiding van - de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk of stilzwijgend gemaakt beding of gedane toezegging. Tegen dit oordeel richt zich het middel. 3.3. Het Hof heeft vastgesteld dat de ongevallenverzekering stond vermeld in het "Regelingenboek", waarin de arbeidsvoorwaarden het personeel van B B.V. waren beschreven. Die vermelding hield blijkens de stukken van het geding in: "Voor medewerkers is een collectieve ongevallenverzekering van toepassing", waarna de voornaamste polisvoorwaarden van deze ver zekering werden weergegeven. Wat ook de door het Hof niet nader onderzochte betekenis van het "Regelingenboek" moge zijn, een en ander andere conclusie toe dan dat de ongevallenpolis is gesloten op grond van - ten minste - een op schrift gestelde, bij of naar aanleiding van de arbeidsovereenkomst gedane toezegging door de werkgever. In zodanig geval moet worden aangenomen dat in de zin van artikel 13 van de Wet iets aan het vermogen van de erflater is onttrokken (HR 25 mei 1960, nr 14265, BNB 1960/205). 's Hofs andersluidende oordeel is niet juist, het middel is gegrond. 3.4. Het in 3.3. overwogene brengt tevens mee dat de onderhavige uitkering loon uit een (vroegere) dienstbetrekking vormt. Gelet op hetgeen is opgemerkt tijdens de parlementaire behandeling van artikel 57, lid 1, letter i, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (thans artikel 57a, lid 1, letter b, van die wet) (Handelingen II, 1968-1969, 9802, blz. 623) dient bij samenloop van inkomstenbelasting en successierecht ter zake van een uitkering als de onderhavige heffing van successierecht achterwege te blijven. Nu 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding hieromtrent niets inhouden, dient verwijzing plaats te vinden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Daarbij verdient opmerking dat na te melden vernietiging zich tevens uitstrekt tot de beslissing van het Hof omtrent de proceskosten, en dat derhalve de vraag of aan belanghebbende voor deze kosten een vergoeding dient te worden toegekend, door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; en - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 24 september 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het door de Staatssecretaris van Financiën bij het Hof betaalde bedrag voor de vervanging van de mondelinge uitspraak wordt door de Griffier van de Hoge Raad teruggegeven.