ECLI:NL:HR:1997:AA3259

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 augustus 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32568
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en bewijsvoering van niet geboekte omzet

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, een banketbakker, tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam over een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1992, waarbij de Inspecteur een aanslag heeft opgelegd van ƒ 5.793,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 4.030,-- aan verhoging. Het Hof heeft de aanslag voor de enkelvoudige belasting bevestigd, maar de verhoging voor 50% kwijtgescholden.

Belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat hij niet in staat was om de herkomst van zijn spaargelden te verklaren, die hij had gestort op een nummerrekening bij de Femisbank. De Inspecteur had deze stortingen aangemerkt als niet geboekte omzet. Het Hof oordeelde dat het aan belanghebbende was om de herkomst van deze bedragen te verklaren, wat hij niet heeft kunnen doen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij over grote contante bedragen beschikte, wat leidde tot de bevestiging van de aanslag.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof feitelijk van aard was en niet op juistheid kon worden getoetst in cassatie. De klachten van belanghebbende over de procedurele gang van zaken, waaronder het tijdstip van ontvangst van het vertoogschrift, werden eveneens verworpen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 20 augustus 1997, waarbij de vice-president R.J.J. Jansen de zitting heeft geleid, samen met de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers. De uitspraak is openbaar gemaakt en de proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 juli 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1989 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een bedrag van ƒ 5.793,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 4.030,-- aan verhoging, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak voor wat betreft het bedrag aan enkelvoudige belasting heeft bevestigd en voor wat betreft de verhoging heeft vernietigd en kwijtschelding van de verhoging heeft verleend tot op 50 percent. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende drijft sinds 1 mei 1964 voor eigen rekening en risico een banketbakkersbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Hij heeft in de jaren 1988 en 1990 stortingen verricht op een spaarrekening - een zogenoemde nummerrekening - bij de Femisbank, tot een totaal van ƒ 99.500,--. De Femisbank is in 1992 failliet verklaard. De Inspecteur heeft naar aanleiding van een proces-verbaal van bevindingen van de FIOD inzake de spaartegoeden bij de Femisbank een onderzoek ingesteld bij belanghebbende. Hierbij bleek dat de stortingen niet zonder meer uit de administratie van belanghebbende konden worden verklaard. De Inspecteur heeft de stortingen aangemerkt als afkomstig uit niet geboekte omzet in de jaren 1988 tot en met 1990. In de onderhavige aanslag heeft hij ter zake van niet geboekte ontvangsten omzetbelasting begrepen over bedragen van ƒ 39.428,-- (1989) en ƒ 16.428,-- (1990).
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het onder deze omstandigheden op de weg van belanghebbende ligt een verklaring te geven voor de herkomst van de ingelegde spaargelden, in dier voege dat die bedragen niet zijn aan te merken als niet verantwoorde opbrengsten uit de onderneming van belanghebbende. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij thuis over zo grote bedragen aan contanten kon beschikken. Met laatstgenoemd oordeel heeft het Hof een oordeel van feitelijke aard gegeven, dat in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het tegen dit oordeel gerichte tweede middel faalt derhalve.
3.3. Uitgaande van de overweging, dat de Inspecteur uiteindelijk van het bedrag van ƒ 99.500,-- circa ƒ 55.000,-- heeft toegerekend als niet verantwoorde ontvangsten voor de jaren 1989 tot en met 1992 - met welke periode het Hof niet anders dan het naheffingstijdvak op het oog heeft gehad - heeft het Hof geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat dit bedrag te hoog is. Met dit feitelijke, en derhalve in cassatie niet op zijn juistheid te toetsen oordeel, heeft het Hof terecht het bedrag aan enkelvoudige belasting in stand gelaten. De subsidiaire stelling, volgens welke slechts nageheven had behoren te worden over 550/950 x ƒ 60.856,-- kan mitsdien evenmin tot cassatie leiden.
3.4. Het eerste middel herhaalt de in het pleidooi voor het Hof voorgedragen klacht dat belangheb bende is geschaad in zijn verdediging, doordat het vertoogschrift voor het Hof hem slechts een week voor de mondelinge behandeling heeft bereikt. Nu belang hebbende niet van de gelegenheid gebruik heeft ge maakt om te verzoeken een conclusie van repliek in te dienen, noch heeft gevraagd om aanhouding van de mondelinge behandeling, doch bij zijn pleidooi uitvoerig is ingegaan op de argumenten, neergelegd in het vertoogschrift, kan deze klacht hem niet baten. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat hij door tijdgebrek niet in staat was tot het overleggen van de verklaring van de vroegere bankmedewerker B.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 20 augustus 1997 en in het openbaar uitgesproken.