ECLI:NL:HR:1997:AA3254

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30946
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Putt-Lauwers
  • C. Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake aanslag inkomstenbelasting 1989 en rechtsgeldig compromis

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 december 1994, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De aanslag was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 40.359,--. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Hierop ging belanghebbende in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur vernietigde, belanghebbende ontvankelijk verklaarde in zijn bezwaar, maar de aanslag handhaafde.

Belanghebbende stelde vervolgens beroep in cassatie in en diende vijf middelen van cassatie in. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden. De zaak werd toegelicht door mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te 's-Gravenhage.

De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie en oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat partijen een rechtsgeldig compromis hadden bereikt over de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur erop mocht vertrouwen dat de gemachtigde van belanghebbende bevoegd was om het compromis te sluiten, ongeacht de stelling van belanghebbende dat hij geen toestemming had gegeven. De middelen I, II en III faalden, omdat de oordelen van het Hof niet blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd waren. De middelen IV en V konden ook niet tot cassatie leiden, omdat zij voortbouwden op de eerdergenoemde middelen.

De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwierp het beroep. Dit arrest is op 26 februari 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 december 1994 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aan slag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een be lastbaar inkomen van ƒ 40.359,--. In het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uit spraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernie tigd, belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar heeft verklaard en de aanslag heeft gehandhaafd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak be roep in cassatie ingesteld en daarbij vijf middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Het Hof heeft geoordeeld: dat partijen met betrekking tot de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1989 een rechtsgeldig compromis hebben bereikt, waaraan zij zijn gebonden; dat de Inspecteur in de gegeven omstandigheden erop mocht vertrouwen dat de - toenmalige - gemachtigde bevoegd was namens belanghebbende het evenbedoelde compromis te sluiten; dat hieraan niet kan afdoen dat belanghebbende zijn toenmalige gemachtigde, naar hij thans stelt, geen toestemming had gegeven tot het sluiten van dat compromis. Tegen deze oordelen keren zich de middelen I, II en III. De middelen falen, aangezien de bestreden oordelen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst; ze zijn ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.2. De middelen IV en V kunnen evenmin tot cassatie leiden, aangezien zij voortbouwen op de eerdervermelde middelen en het lot daarvan moeten delen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 februari 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.