ECLI:NL:HR:1997:AA3246

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31856
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • M. Fleers
  • P. Pos
  • A. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om de beroepen in cassatie van X te Z en de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 1995. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991, welke aanslag aanvankelijk was vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 31.499,--. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar het Hof heeft deze aanslag verlaagd tot ƒ 30.511,--. Beide partijen hebben vervolgens cassatie ingesteld.

In cassatie zijn de uitgangspunten als volgt: belanghebbende was gedurende bepaalde periodes in 1991 werkzaam als danser bij Stichting B en heeft daarnaast als dansdocent voor Stichting C gewerkt. Gedurende een deel van het jaar ontving hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het geschil betreft de aftrekbaarheid van kosten voor vaktrainingen en theaterbezoek die belanghebbende als aftrekbare kosten heeft opgevoerd. De Inspecteur heeft deze kosten niet in aftrek aanvaard.

De Hoge Raad oordeelt dat de kosten van vaktrainingen, die door belanghebbende zijn gemaakt, voldoende verband houden met zijn dienstbetrekkingen en dat deze kosten nader onderzocht moeten worden. Wat betreft de kosten van theaterbezoek oordeelt de Hoge Raad dat deze kosten wel degelijk als aftrekbaar kunnen worden aangemerkt, omdat het bezoek aan voorstellingen van ballet en bewegingstheater moet worden gelijkgesteld aan deelname aan excursies of studiereizen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling.

Daarnaast wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.242,50, en de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op ƒ 355,--. De Hoge Raad gelast ook de terugbetaling van griffierechten aan belanghebbende.

Uitspraak

gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z en van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 1995 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.499,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.511,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Ieder van partijen heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Beide partijen hebben een vertoogschrift ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. Belanghebbende was gedurende de periode van 15 oktober 1990 tot en met 15 februari 1991, van 20 mei tot en met 16 juni 1991 en van 1 september tot en met 31 december 1991, als danser in dienstbetrekking werkzaam bij Stichting B. Tevens heeft hij voor deze stichting op basis van dagcontracten voorstellingen verzorgd. Naast deze werkzaamheden heeft belanghebbende in het onderhavige jaar, 1991, als dansdocent in de maanden mei en juli ten behoeve van Stichting C arbeid verricht. Gedurende de periode van 16 februari tot en met 31 juli 1991 genoot belanghebbende een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. 3.2. Het geschil voor het Hof betrof - voor zover in cassatie van belang - de door belanghebbende als aftrekbare kosten opgevoerde kosten ter zake van vaktrainingen gedurende zijn werkloosheid en kosten ter zake van theaterbezoek, die beide door de Inspecteur niet in aftrek zijn aanvaard.
4. Beoordeling van het middel van belanghebbende 4.1. Met betrekking tot de kosten van vaktrainingen - naar het in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt tot een bedrag van ƒ 207,-- - heeft het Hof de Inspecteur in het gelijk gesteld op grond van de overweging dat deze kosten niet hebben gediend tot verwerving, inning en behoud van de werkloosheidsuitkeringen. 4.2. Voor zover het middel deze overweging bestrijdt met de stelling dat het volgen van vaktrainingen van belanghebbende geëist werd voor het behoud van zijn recht op uitkering, kan het niet tot cassatie leiden. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende deze stelling ook voor het Hof heeft aangevoerd en beoordeling van de gegrondheid ervan zou een feitelijk onderzoek vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. 4.3. Het middel slaagt echter voor zover het betoogt dat de kosten van vaktrainingen voldoende verband houden met de door belanghebbende in het onderhavige jaar uitgeoefende dienstbetrekkingen. Het Hof heeft immers vastgesteld dat belanghebbende in dienstbetrekking was bij die stichting B van 15 oktober 1990 tot en met 15 februari 1991, van 20 mei 1991 tot en met 16 juni 1991, en van 1 september 1991 tot en met 31 december 1991, terwijl hij voorts in 1991 voor die stichting op basis van dagcontracten voorstellingen verzorgde. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de elkaar met korte onderbrekingen opvolgende dienstbetrekkingen voor telkens een korte periode zozeer met elkaar samenhingen dat de door belanghebbende gemaakte kosten tot de op de inkomsten uit die dienstbetrekkingen drukkende aftrekbare kosten kunnen worden gerekend voor zover zij dat ook zouden worden indien sprake was geweest van één zonder onderbreking voortdurende dienstbetrek- king. 4.4. Het in 4.3 overwogene brengt mee dat de door belanghebbende opgevoerde kosten van vaktrainingen nader moeten worden onderzocht.
5. Beoordeling van het middel van de Staatssecretaris 5.1. Met betrekking tot de door belanghebbende gemaakte kosten van theaterbezoek - naar vaststaat ƒ 448,-- - heeft het Hof, in afwijking van het standpunt van de Inspecteur, geoordeeld dat deze niet kunnen worden aangemerkt als kosten van excursies, studiereizen en dergelijke als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de inkomsten- belasting 1964 (hierna: de Wet). Het Hof heeft voor zijn oordeel redengevend geacht dat het normale spraakgebruik zich er tegen verzet om het bezoek aan voorstellingen van ballet en bewegingstheater door een danser in eigen land als zodanig te rubriceren, niet alleen omdat belanghebbende dan weinig reist en geen noemenswaardige reis- en verblijfkosten maakt, maar ook omdat een dansvoorstelling voor hem geen evenement met een vrijblijvend en gemengd karakter is. 5.2. Tegen dit oordeel keert zich terecht het middel. Het bezoeken van voorstellingen van ballet en bewegingstheater, als waarvan hier sprake is - in 's Hofs uitspraak ligt besloten dat belanghebbende die evenementen weliswaar mede met het oog op zijn beroepsuitoefening heeft bezocht maar daar niet vanwege een rechtstreekse taakvervulling aanwezig is geweest - dient op één lijn te worden gesteld met het deelnemen aan een excursie of studiereis in de zin van artikel 36, lid 1, letter j, van de Wet (HR 6 maart 1996, nr. 30 924, BNB 1996/154). In zoverre is het middel gegrond. 5.3. De Staatssecretaris betoogt nog dat het Hof bij de berekening van de proceskostenvergoeding de wegingsfactor, het gewicht van de zaak als bedoeld in de Bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures, had moeten stellen op 0.25. Dit betoog faalt. 's Hofs andersluidende oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering dan daarvoor door het Hof is gegeven, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. 5.4 De uitkomst van de berekening van de proces- kostenvergoeding berust op een kennelijke vergissing van het Hof, zodat met vernietiging van de uitspraak van het Hof in zoverre de Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof ten bedrage van ƒ 1.242,50.
6. Proceskosten 6.1. Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 6.2. Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt op het beroep van belanghebbende alsmede op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.242,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Door de Griffier van de Hoge Raad zal aan de Staats- secretaris van Financiën worden terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.