gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 december 1995 betreffende na te melden hem opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting en pre mies volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premies volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 4.263,-- aan enkelvoudige belasting en premies, met een verhoging van 100 percent, welke verhoging door de Inspecteur ambtshalve is kwijtgescholden tot op 10 percent, ofwel ƒ 427,--. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak en dit besluit bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. nr. 31.898-
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een ver toogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft over de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 januari 1991 als gevolg van een programmeringsfout in het door hem gebruikte softwarepakket te weinig aan loonbelasting en premies volksverzekeringen op aangifte afgedragen. De Inspecteur heeft het te weinig afgedragen bedrag van ƒ 4.263,-- nageheven met een verhoging van 100%, welke verhoging ambtshalve is kwijtgescholden tot op 10%. Deze verhoging en kwijtschelding tot 10 percent heeft de Inspecteur bij brief van 8 december 1992 als volgt gemotiveerd:
"Het bewust, c.q. willens en wetens situatie in het leven roepen, dan wel bewust het risico aanvaarden dat over het jaar 1991 te weinig loonbelasting en premies volksverzekering is afgedragen op aangifte, is onder deze omstandigheden als schuld te kwalificeren, hetgeen op grond van par. 15 lid 1 Leidraad Administratieve Boeten 1984 leidt tot een verhoging die tot op 10% is kwijtgescholden".
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, die belastingadviseur van beroep is, uit de in 3.1 vermelde brief heeft moeten afleiden dat het naar het oordeel van de Inspecteur aan belanghebbendes grove schuld is te wijten dat te weinig loonbelasting < nr. 31.898-
> en premies volksverzekeringen op aangifte zijn afgedragen. Hiermede heeft het Hof een oordeel van feitelijke aard gegeven dat niet onbegrijpelijk is, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Middel II faalt derhalve. 3.3. Bij de in 3.2 aanvaarde uitleg moet worden geoordeeld dat de Inspecteur in de in 3.1 bedoelde brief belanghebbende ondubbelzinnig en in bijzonderheden de gronden waarop de verhoging berust heeft mee gedeeld. Het van een andere opvatting uitgaande middel III faalt derhalve. 3.4. Middel I komt op tegen 's Hofs oordeel dat in het midden kan blijven of het aan belanghebbendes grove schuld is te wijten dat door hem te weinig loonbelasting en premies volksverzekeringen zijn afgedragen, nu - aldus het Hof - ook bij het ontbreken van grove schuld de verhoging ingevolge artikel 21, lid 1, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) tien percent bedraagt. 3.5. Dit oordeel kan niet als juist worden aanvaard, nu de in 3.1 bedoelde brief niet de uitleg toelaat dat primair een verhoging van 100% en subsidiair een verhoging van 10% is opgelegd. Het geschil betreft derhalve slechts de vraag of de Inspecteur een verhoging als bedoeld in artikel 21, eerste lid, eerste volzin, AWR mocht opleggen. Middel I is der halve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.