ECLI:NL:HR:1997:AA3238

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32000
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • F. Fleers
  • P. Pos
  • M. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag in de inkomstenbelasting en commissarisbeloning

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 4 december 1995 werd gedaan met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De belanghebbende ontving een aanslag gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 939.013,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep.

De belanghebbende, die tot 1 juli 1989 in dienstbetrekking bij een bank werkte, was in dat jaar ook commissaris bij een verzekeringsmaatschappij. Voor zijn commissariaat ontving hij een bedrag van ƒ 9.333,34, dat werd betaald aan zijn management-BV. Het Hof oordeelde dat dit bedrag tot het belastbare inkomen van de belanghebbende moest worden gerekend. In cassatie werd betoogd dat de betaling van de commissarisbeloning niet als loon uit dienstbetrekking moest worden aangemerkt.

De Hoge Raad oordeelde dat de betaling van de commissarisbeloning inderdaad als loon uit dienstbetrekking moet worden beschouwd, omdat er geen feiten zijn gesteld die zouden kunnen leiden tot een andere conclusie. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat de beslissing van het Hof juist was. Tevens werd er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een dergelijke veroordeling.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 1995 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 939.013,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Belanghebbende, tot 1 juli 1989 in dienstbetrekking werkzaam bij een bank, was in genoemd jaar commissaris bij onder meer een verzekeringsmaatschappij. Ter zake van de vervulling van dat commissariaat, dat geen rechtstreeks verband hield met zijn dienstbetrekking bij de bank, heeft de betreffende maatschappij in 1989 een bedrag van ƒ 9.333,34 voldaan. Dat bedrag vloeide toe aan de, toen nog in oprichting zijnde, management-BV van belanghebbende, waarin deze onder meer zijn activiteiten als adviseur uitoefende op grond van een tussen haar en belanghebbende gesloten overeenkomst. Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrag van ƒ 9.333,34 tot het belastbare inkomen van belanghebbende dient te worden gerekend. Hiertegen richten zich de beide middelen. 3.2. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat door belanghebbende feiten zijn gesteld die tot de gevolgtrekking zouden moeten leiden dat zich hier niet voordoet het, normale, geval van iemand die louter op grond van zijn persoonlijke kwaliteiten tot commissaris is benoemd. Dit brengt mee dat de betaling van de onderhavige commissarisbeloning haar grond vindt in de ingevolge artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de loonbelasting 1964 als dienstbetrekking te beschouwen rechtsverhouding die bestaat tussen de in 3.1 bedoelde verzekeringsmaatschappij en belanghebbende zelf. De als loon uit dienstbetrekking te beschouwen commissarisbeloning is derhalve aan te merken als door belanghebbende te zijn genoten in de zin van artikel 33, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook voor zover de betaling ingevolge de onder 3.1 vermelde overeenkomst tussen belanghebbende en zijn management-BV aan de BV heeft plaatsgevonden. 3.3. Uit het onder 3.2 overwogene volgt dat de aangevallen beslissing juist is, zodat de daartegen gerichte middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 februari 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijn- goud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.