ECLI:NL:HR:1997:AA3232

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32162
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
  • Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over desinvesteringsbetalingen en economische eigendom bij verhuur van onroerend goed

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1988. De Inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil, vermeerderd met desinvesteringsbetalingen van ƒ 24.394,--. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep.

In cassatie werd vastgesteld dat belanghebbende en B B.V. op 2 oktober 1984 een appartementsrecht kochten en dit pand verbouwden voor verhuur als kantoorruimte. De verhuur aan C B.V. begon op 1 januari 1988, met een verplichting tot koop na afloop van de huurtermijn. De Inspecteur beschouwde de verhuur als een vervreemding in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wat leidde tot de desinvesteringsbetaling.

Belanghebbende stelde primair dat de economische eigendom van het pand al in 1987 was overgedragen aan C B.V. door de koopovereenkomst, en dat er dus geen desinvesteringsbetaling in 1988 in aanmerking genomen kon worden. Subsidiair betoogde zij dat het pand niet hoofdzakelijk ter beschikking was gesteld aan een derde. Het Hof verwierp beide standpunten, oordelend dat het economische belang niet volledig bij de koper was komen te berusten en dat de verhuur niet voldeed aan de wettelijke eisen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste maatstaf had aangelegd en dat de beslissing van het Hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 januari 1996 betreffende de haar voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 24.394,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende en B B.V. kochten op 2 oktober 1984 ieder de onverdeelde helft van het appartementsrecht A-straat 1 te S (hierna: het pand), welk pand drie verdiepingen omvat. In de periode 1985-1986 hebben belanghebbende en B B.V. het pand verbouwd met het doel het pand geschikt te maken voor verhuur als kantoorruimte. Na de verbouwing zijn de plafonds van de eerste en tweede verdieping 3,30 meter hoog, terwijl de derde etage circa 2 meter hoog is en een schuin aflopend dak heeft. De effectieve loopruimte en de ruimte in m3 op de derde etage is aanzienlijk kleiner dan op de eerste en tweede etage. De eerste en tweede verdieping omvatten 66 percent van het totale oppervlak van het pand.
3.1.2 De Inspecteur heeft ter zake van voormelde investeringen - de aankoop en de verbouwing van het pand - belanghebbende investeringsbijdragen toegekend.
3.1.3. Belanghebbende en B B.V.hebben bij overeenkomst van 9 september 1987 de eerste en de tweede verdieping van het pand voor een periode van vijf jaren verhuurd aan C B.V. Als ingangsdatum gold 1 januari 1988. Bij de bijzondere bepalingen van de huurovereenkomst is - voorzover van belang - opgenomen de verplichting van de huurder tot koop van het pand na verstrijken van de huurtermijn, of zoveel eerder als huurder en verhuurders overeenkomen. De huurovereenkomst verwijst naar een koopakte eveneens van 9 september 1987, die met de huurovereenkomst een onverbrekelijk geheel vormt. De koopakte vermeldt een koopsom van ƒ 200.000,--. De koopakte bevat de volgende bepalingen:
"7. Alle baten en lasten komen voor rekening van koper met ingang van datum eigendomsoverdracht. (..) 10. Het verkochte is voor risico van verkoper tot op de dag van de eigendomsoverdracht. Indien de flatwoning door overmacht voor dat tijdstip wordt beschadigd dan wel geheel of gedeeltelijk verloren gaat, of door schade aan het gebouw waarvan de flatwoning deel uitmaakt niet meer voor behoorlijke bewoning geschikt is, is deze overeenkomst van rechtswege ontbonden, tenzij binnen vier weken na het onheil, maar in ieder geval vóór de overeengekomen dag van eigendomsoverdracht: a. koper uitvoering van deze overeenkomst verlangt. In welk geval verkoper - zonder enige bijzondere tegenprestatie naast de vastgestelde koopprijs - aan koper op de overeengekomen dag van eigendomsoverdracht de flatwoning levert in de staat waarin deze zich dan bevindt, met alle rechten welke verkoper rechtstreeks of zijdelings ter zake van het onheil - hetzij uit hoofde van verzekering, hetzij uit anderen hoofde - jegens derden toekomen; dan wel b. verkoper verklaart de schade binnen vier weken na het onheil, voor zijn rekening, te zullen herstellen. In welk geval de voor een eerder tijdstip overeengekomen dag van eigendomsoverdracht verschuift naar de dag volgend op die waarop die vier weken zijn verstreken; vindt herstel binnen vier weken niet, ten genoegen van koper, plaats, dan is de overeenkomst alsnog ontbonden, tenzij koper binnen veertien dagen na het verstrijken van die vier weken verklaart alsnog gebruik te willen maken van het hem sub a toegekende recht. In welk geval de eigendoms- overdracht op de overeengekomen datum of uiterlijk zes weken daarna plaatsvindt."
3.1.4. Bij de vaststelling van belanghebbendes aanslag voor het jaar 1988 heeft de Inspecteur ter zake van de verhuur van het pand een desinvesteringsbetaling ten bedrage van ƒ 24.394,-- in aanmerking genomen. Daarbij stelde hij zich op het standpunt dat sprake was van een vervreemding in de zin van artikel 61b, lid 2, letter c, jo. artikel 61a, lid 5, letter l, (tekst 1988) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), welke artikelen ingevolge artikel 23c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook van toepassing zijn voor de heffing van de vennootschapsbelasting.
3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof primair op het standpunt gesteld dat de Inspecteur ter zake van het pand ten onrechte in 1988 een desinvesteringsbetaling in aanmerking heeft genomen, aangezien zij reeds in 1987 - door het sluiten van de koopovereenkomst met C B.V. - de economische eigendom- van het pand heeft overgedragen aan een derde, zodat in dat jaar sprake was een vervreemding in de zin van artikel 61b, lid 1, van de Wet (tekst 1987). Subsidiair betoogde belanghebbende dat in 1988 geen desinvesteringsbetaling in aanmerking kan worden genomen, nu, gelet op de omvang van het aan C B.V. ter beschikking gestelde gedeelte van het pand, niet is voldaan aan de wettelijke eis dat het pand hoofdzakelijk ter beschikking is gesteld aan een derde.
3.3. Het Hof heeft het primaire standpunt van belanghebbende verworpen. Het heeft daartoe geoordeeld dat uit de bepalingen van de koopakte, met name het bepaalde in punt 10 van die akte, niet valt af te leiden dat per 9 september 1987 bij de koper het gehele economische belang bij het gekochte is komen te berusten. Tegen dit oordeel richt zich het primaire onderdeel van het middel.
3.4. Het strekt ten betoge dat het Hof, aldus oordelend, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 7 april 1991, BNB 1991/181, had het Hof immers - aldus het middelonderdeel - moeten onderzoeken of het economische belang bij het pand in overwegende mate bij de koper is komen te berusten.
3.5. Dit betoog faalt. Een overdracht als de onderhavige kan, gelijk waarvan het Hof is uitgegaan, immers eerst als een verveemding in de zin van artikel 61b, lid 1, van de Wet worden aangemerkt, indien het gehele economische belang bij het bedrijfsmiddel bij de koper is komen te berusten (Hoge Raad 8 mei 1985, BNB 1986/75). Het beroep op het in het middel genoemde arrest kan niet slagen, aangezien de in dat arrest opgenomen overwegingen betreffen de uitlegging van het - hier niet aan de orde zijnde - begrip "in gebruik nemen" als bedoeld in artikel 61a, lid derde volzin, (oud) van de Wet.
3.6. Het Hof heeft het subsidiaire standpunt van belanghebbende eveneens verworpen, daartoe overwegende: dat, gelet op de wijze van bouw van het pand, bij de beantwoording van de vraag of ten gevolge van de huurovereenkomst het pand hoofdzakelijk ter beschikking is gesteld aan een derde, niet zonder meer de maatstaf van het vloeroppervlak van de etages kan worden aangelegd; dat 66 percent van het totale vloeroppervlak werd verhuurd; dat echter niet kan worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de niet verhuurde derde etage slechts ongeveer 2 meter hoog is, zulks in tegenstelling tot de wel verhuurde eerste en de tweede etage die 3,30 meter hoog zijn, en dat de derde etage een schuin aflopend dak heeft; dat, wanneer het deze omstandigheid mede in beschouwing betrekt en acht slaat op een daardoor veroorzaakt verschil in relatief nuttig gebruik van het verhuurde en niet verhuurde gedeelte van het pand, zulks, gelet op het feit dat 66 percent van het vloeroppervlak verhuurd werd, tot het oordeel voert dat naar redelijkheid en billijkheid gezegd dient te worden dat in het onderhavige jaar sprake was van een hoofdzakelijk ter beschikking stellen aan een derde in de zin van - hiervóór in 3.1.4. - genoemde wetsartikelen.
3.7. 's Hofs hiervóór in 3.6 vermelde beslissing geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zij kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst. Zij is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het subsidiaire onderdeel van het middel, dat is gericht tegen evenbedoelde beslissing, treft derhalve evenmin doel.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belas- tingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brun-schot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.