gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 februari 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 40.111,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, producent van houten pallets, heeft voor het vervoer van haar werknemers van het woonadres naar de werkplaats vier personenbusjes geleasd. De busjes zijn ingericht voor het vervoer van maximaal acht personen, de chauffeur niet meegerekend. De chauffeur is een werknemer van belanghebbende. Belanghebbende beschikt niet (behoeft ook niet te beschikken) over een krachtens de Wet personenvervoer (hierna: de Wet PV) verleende vergunning. Naast het vervoer van werknemers worden de busjes ook gebruikt voor de aflevering van goederen. Dit gebruik bedraagt 40% van het totale gebruik. Belanghebbende heeft de ter zake van de lease-termijnen en brandstof in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft deze aftrek deels gecorrigeerd.
3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat met ingang van 1 juni 1989 ingevolge het bepaalde in lid 3, aanhef en onderdeel b, van artikel 1 van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) de uitsluiting van de aftrek ter zake van woon- werkverkeer in de vorm van besloten busvervoer, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel f, van de Wet PV, is opgeheven, en dat de Wet PV in genoemd artikelonderdeel onder besloten busvervoer personenvervoer per bus verstaat, anders dan bedoeld onder e (openbaar vervoer), waarbij volgens onderdeel b onder bus verstaan dient te worden een motorrijtuig, al dan niet voorzien van een aanhangwagen, ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen. Het Hof heeft vervolgens uit de geschiedenis van de goedkeuring door de Staten-Generaal van de onderwerpelijke wijziging van artikel 1 van het BUA (Wet van 7 maart 1991, Stb. 97) afgeleid dat slechts voor besloten busvervoer in de zin van de Wet PV een aftrekrecht geldt, en geoordeeld dat in casu hiervan geen sprake is nu belanghebbende gebruik maakt van motorrijtuigen, ingericht voor het vervoer van maximaal acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen. Het Hof heeft tenslotte verworpen belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat het door belanghebbende verzorgde vervoer van werknemers in casu een andersoortige en duidelijk van het besloten busvervoer te onderscheiden vervoerswijze betreft.
3.3. Het middel stelt dat in een geval als het onderhavige, waarin woon-werkvervoer door de werkgever wordt verzorgd en de bestuurder tevens een werknemer is, uitsluiting van de aftrek in strijd is met artikel 26 IVBPR. Zoals blijkt uit vorenvermelde wetsgeschiedenis, heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid ervoor gekozen aansluiting te zoeken bij de Wet PV. De wetgever heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat die redenen een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen voor het gemaakte onderscheid. Onder die omstandigheid is van een door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie geen sprake. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belas- tingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.