ECLI:NL:HR:1997:AA3229

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32124
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de belastingaanslag en de onttrekking van een pand aan het ondernemingsvermogen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 februari 1996, betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 381.483,--, waarvan ƒ 266.949,-- belast was naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie heeft belanghebbende betoogd dat de boekwinst van het pand, dat hij aan het ondernemingsvermogen had onttrokken, in 1989 belast moest worden en niet in 1991, zoals de Inspecteur voorstelde. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende op basis van een voorovereenkomst zijn onderneming in 1990 had ingebracht in een besloten vennootschap. De Inspecteur had ingestemd met de overbrenging van het pand naar privé tegen een waarde van ƒ 395.000,--. Het Hof oordeelde dat de boekwinst van ƒ 266.949,-- terecht in 1991 belast moest worden, omdat niet aannemelijk was dat het pand eerder aan het ondernemingsvermogen was onttrokken.

De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie van belanghebbende verworpen. Het Hof had terecht geoordeeld dat de boekwinst op grond van het beginsel van de balanscontinuïteit in 1991 belast kon worden. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad werd op 7 mei 1997 gedaan door vice-president R.J.J. Jansen en de raadsheren Van der Linde en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 februari 1996 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 381.483,--, waarvan een bedrag van ƒ 266.949,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991, hierna: de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op basis van een op 14 augustus 1990 gesloten voorovereenkomst heeft belanghebbende de door hem gedreven onderneming - naar de toestand per 1 januari 1990 - ingebracht in de op 28 maart 1991 opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (hierna: de vennootschap). De inbreng heeft plaatsgevonden op de voet van artikel 18 van de Wet. In een brief van 27 februari 1991 aan de Inspecteur heeft belanghebbende te kennen gegeven een pand, dat door hem als woning in gebruik is en naar zijn mening geen rol speelt bij de eigenlijke bedrijfsuitoefening, naar privé te willen overbrengen. De Inspecteur heeft op 18 maart 1991 ingestemd met de overbrenging van het pand naar privé tegen een waarde van ƒ 395.000,--. In belanghebbendes aangiften voor de jaren 1989, 1990 en 1991 is geen boekwinst ter zake van het aan het ondernemingsvermogen onttrokken pand opgenomen. Wel is in de jaren 1990 en 1991 met betrekking tot dit pand het huurwaardeforfait in de aangifte opgenomen. 3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de ter zake van de onttrekking van het pand aan het ondernemingsvermogen behaalde boekwinst, ten bedrage van ƒ 266.949,--, belastbaar is in 1991, zoals de Inspecteur voorstaat, dan wel in 1989, zoals belanghebbende betoogt. Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld.
3.3. Middel I betoogt dat voormelde boekwinst in het jaar 1989 moet worden belast, nu het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur accoord is gegaan met een overgang van het pand naar het privé-vermogen per 31 december 1989. Aangezien het Hof slechts heeft geoordeeld dat de Inspecteur er op 18 maart 1991 in heeft bewilligd dat het pand tegen de taxatiewaarde per 31 december 1989 van ƒ 395.000,-- naar het privé-vermogen zou worden overgebracht, berust het middel in zoverre op een verkeerde lezing van 's Hofs uitspraak en mist het derhalve feitelijke grondslag.
3.4. Voorts betoogt middel I: dat belanghebbende, op basis van de Resolutie van 25 juli 1986, no. 286-8574, BNB 1986/271, alvorens de onderneming wordt omgezet, het pand aan het ondernemingsvermogen mag onttrekken; dat de onderneming met ingang van 1 januari 1990 is omgezet; dat de onttrekking in 1989 heeft plaatsgevonden; dat de boekwinst mitsdien in 1989 in aanmerking dient te worden genomen. Nu de gevolgen van de omzetting van de onderneming niet eerder in aanmerking behoeven te worden genomen dan op het moment waarop de onderneming in de vennootschap wordt ingebracht, in casu 28 maart 1991, en ook in een geval als het onderhavige niet noodzakelijkerwijs op een eerder tijdstip, faalt middel I ook voor het overige. Ook middel III, dat op eenzelfde betoog berust, faalt.
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat het pand feitelijk reeds in een eerder jaar dan 1991 aan het ondernemingsvermogen is onttrokken. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Uitgaande van dit oordeel, heeft het Hof de boekwinst ten bedrage van ƒ 266.949,-- terecht in het jaar 1991 in aanmerking genomen. Nu 's Hofs beslissing volledig wordt gedragen door dit juist bevonden oordeel, behoeft middel II, dat zich richt tegen 's Hofs oordeel dat de boekwinst op grond van het beginsel van de balanscontinuïteit in 1991 kan worden belast, geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.