ECLI:NL:HR:1997:AA3228

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32101
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 februari 1996 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 274.833,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Tot eind 1989 hield belanghebbende (middellijk) 33 1/3% van de aandelen in C B.V. (hierna de vennootschap). Belanghebbende vormde, tezamen met twee anderen, de directie van de vennootschap. De twee overige directeuren hielden respectievelijk 8 1/3% en 25% van de aandelen. De drie directeuren hebben tezamen met de vennootschap op 1 juli 1987 7520 m2 industrieterrein gekocht voor ƒ 35,-- per m2. De transportakte vermeldt: "op welk bouwterrein zijner tijd door voormelde besloten vennootschap bedrijfsopstallen worden gesticht". De directeuren werden elk gerechtigd tot een onverdeeld 33/100 gedeelte in de grond, de vennootschap tot het resterende 1/100 gedeelte. Bij akte van 29 juni 1989 is de grond aan de vennootschap toegedeeld tegen betaling aan de drie directeuren van een bedrag wegens overbedeling op basis van een waarde van de grond van ƒ 68,-- per m2. Al te voren was voor rekening van de vennootschap op de grond gebouwd; de vennootschap betaalde voor dit gebruik van de grond geen vergoeding. 3.2. Het Hof heeft het standpunt van de Inspecteur als juist aanvaard dat de vennootschap en belanghebbende zich ervan bewust moeten zijn geweest dat deze toedeling voor belanghebbende een uitdeling van ƒ 45.120,-- inhield. Het Hof heeft dit oordeel gegrond op de overweging dat de waarde van belanghebbendes aandeel in de grond op niet meer dan ƒ 50,-- per m? was te stellen en dat de vennootschap en belanghebbenden in redelijkheid op de hoogte moeten zijn geweest met die waarde. 3.3. Hiertoe heeft het Hof onder meer redengevend geoordeeld dat - gelet op de complicaties die uit het bestaan van de onverdeeldheid en het feitelijke gebruik van het perceel door één van de deelgenoten kunnen voortvloeien - een willekeurige gegadigde voor belanghebbendes 33/100 gedeelte in de grond een lagere prijs per m2 zou hebben willen besteden, dan voor het totale perceel in de situatie dat dit ter vrije beschikking van de koper kwam. De omstandigheid dat belanghebbende met zijn mededeelgenoten een samenwerkende groep vormde doet daar volgens het Hof niet aan af. 3.4. Voor zover die redengeving inhoudt dat reeds de enkele omstandigheid dat belanghebbende een onverdeeld aandeel bezat eraan in de weg staat dat hij een evenredig deel van de waarde van het geheel kon realiseren, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De artikelen 628, 1112 en 1122 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat destijds luidde, boden aan de gerechtigde van een onverdeeld aandeel in een onroerende zaak te allen tijde de mogelijkheid de waarde van het geheel te realiseren. 3.5. Voor zover die redengeving inhoudt dat de vennootschap op enig tijdstip tegenover belanghebbende en de andere deelgerechtigden een met een voorkeursrecht op een lijn staand recht op toedeling had verkregen - in dat geval is denkbaar dat de deelgerechtigden daardoor de kring van gegadigden hebben beperkt en onder zakelijke omstandigheden niet meer de hoogst denkbare prijs die van een willekeurige derde zou kunnen zijn verkregen konden bedingen - behoefde die redengeving ten aanzien van het bestaan van dat voorkeursrecht nadere motivering die door het Hof niet is gegeven. 3.6. In ieder geval is, nu de vennootschap - als gerechtigde tot 1/100 onverdeeld aandeel in de grond en gebruikster van opstallen - van belanghebbende tezamen met de twee overige deelgerechtigden het resterende 99/100 gedeelte van de grond kreeg aangeboden, zonder nadere motivering die 's Hofs uitspraak niet bevat, onbegrijpelijk waarom van het enkele bestaan van de onverdeeldheid en het feitelijk gebruik door de vennootschap een waardedrukkende invloed zou moeten uitgaan. 3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Het middel is in zo verre gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek in volle omvang.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 32.102, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samen- hangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--; en - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van ƒ 2.130,--, derhalve ƒ 1.065,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 19 februari 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.