ECLI:NL:HR:1997:AA3221

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31014
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Urlings
  • J. Zuurmond
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake inkomstenbelasting en aftrekbaarheid kosten geldleningen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X, woonachtig in Duitsland, tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985, waarbij de Inspecteur een belastbaar inkomen van ƒ 39.470,-- had vastgesteld. Na bezwaar werd deze aanslag ambtshalve verminderd tot ƒ 39.140,--. Belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof te Leeuwarden, maar de Hoge Raad vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

Het Gerechtshof te Arnhem handhaafde de aanslag zoals deze door de Inspecteur was verminderd. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende cassatie ingesteld. De Hoge Raad beoordeelt de middelen van belanghebbende, waarbij middel I stelt dat de niet-betaalde rente op een geldlening als verrekend moet worden beschouwd. De Hoge Raad oordeelt dat deze opvatting onjuist is, omdat de verplichting tot betaling van de rente niet vervalt door het rentedragend maken van de hoofdsom.

De Hoge Raad concludeert dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven, omdat het door belanghebbende betaalde bedrag aan kosten van geldleningen van ƒ 1.650,-- ten onrechte niet in mindering is gebracht op het belastbare inkomen. De Hoge Raad stelt het belastbare inkomen vast op ƒ 37.490,--. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. Dit arrest is op 8 januari 1997 uitgesproken door de raadsheer Urlings als voorzitter, samen met de raadsheren Zuurmond en Fleers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier Barendse.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Q (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 januari 1995 betreffende na te melden hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is over het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.470,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Bij ambtshalve genomen beschikking heeft de Inspecteur de aanslag nadien verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.140,--.
2. Tot verwijzing leidend geding Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De uitspraak van dit Hof van 24 april 1992 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 8 september 1993, nummer 28.964, vernietigd met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
3. Geding na verwijzing Het Gerechtshof te Arnhem - verder: het Hof - heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze bij ambtshalve genomen beschikking door de Inspecteur is verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
4. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
5. Beoordeling van de middelen en ambtshalve aanwezig bevonden grond tot cassatie 5.1. Middel I berust op de opvatting dat over de hoofdsom van een geldlening verschuldigd geworden rente die niet in geld is betaald maar rentedragend bij de hoofdsom is gevoegd, moet worden beschouwd als "verrekend" in de zin van artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met een verhoging van de hoofdsom van de geldlening ter grootte van die rente. Die opvatting is niet juist, aangezien door de enkele omstandigheid dat schuldig gebleven rente rentedragend bij de hoofdsom wordt gevoegd de verplichting tot betaling van die rente niet tenietgaat. Middel I faalt derhalve. 5.2 De middelen II en III falen eveneens. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5.3. De uitspraak van het Hof kan evenwel niet in stand blijven, nu daarin ten onrechte is nagelaten het door belanghebbende in 1985 betaalde bedrag aan kosten van geldleningen van ƒ 1.650,--, waarvan de aftrekbaarheid na verwijzing niet meer in geschil was, op het belastbare inkomen in mindering te brengen. 5.4. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. Het belastbare inkomen moet worden vastgesteld op (ƒ 39.140,-- minus ƒ 1.650,-- is) ƒ 37.490,--.
6. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in de zin van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken als hierna vermeld.
7. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 37.490,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en gelast dat door de Staatssecretaris aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 8 januari 1997 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.