gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Belgi) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 september 1995 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 206.464,--, waarvan een bedrag van ƒ 49.300,-- belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 7 november 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende bezat een middellijk 50% belang in B B.V., bestaande uit 20 aandelen van nominaal ƒ 1.000,--. Op 9 juni 1986 werd het middellijk belang omgezet in een onmiddellijk belang. Terstond daarna op 9 juni 1986 vond een emissie plaats van 60 aandelen in de BV van ƒ 1.000,-- nominaal, waarvan belanghebbende 13 aandelen verkreeg. Door volstortingen op de overige uitgegeven aandelen daalde belanghebbendes deelname in het gestorte kapitaal van de BV tot 40% op 16 september 1986, tot 27% op 24 september 1986 en tot 23% op 18 oktober 1986, waarna op 24 oktober 1986 door volstorting van zijn 13 aandelen de deelname uitkwam op 33%. Op 27 maart 1990 heeft belanghebbende 4,93 stuks van zijn aandelen verkocht voor ƒ 54.230,--. De Inspecteur heeft het voordeel uit de vervreemding van deze aandelen als winst uit aanmerkelijk belang tot belanghebbendes inkomen van het onderhavige jaar gerekend, zich op het standpunt stellende dat de aandelen ten tijde van de verkoop tot een aanmerkelijk belang behoorden, als bedoeld in artikel 39, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.2. Het Hof heeft overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur beslist. Deze beslissing wordt door de middelen bestreden met het betoog dat de gedachtegang, zoals die is gevolgd in het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 1993, BNB 1993/81, ook in dit geval dient te gelden, nu de verkrijging van de 13 aandelen eerst plaatsvond op de datum van volstorting en deze aandelen niet daadwerkelijk tot een aanmerkelijk belang hebben behoord, zodat heffing bij vervreemding van die aandelen gedurende de in artikel 39, lid 3, van de Wet genoemde termijn van vijf jaar, gelet op de ratio van die wetsbepaling, niet gerechtvaardigd is.
3.3. Dit betoog kan echter niet worden gevolgd. In het geval, waaromtrent bij voormeld arrest is beslist, was sprake van vervreemding van aandelen die de aandeelhouder had gekocht op een tijdstip waarop zijn aandelenpakket niet meer aan de kwantitatieve eisen van evengenoemde wetsbepaling voldeed. In het onderhavige geval bestaat - anders dan in het geval, beslist in voormeld arrest - geen reden om van de tekst van de Wet af te wijken, aangezien de aanspraken van belanghebbende tegenover de BV niet zijn ontstaan op het moment van de volstorting, doch op het moment van de emissie, op welk moment belanghebbendes aandelenpakket nog wel aan vorenvermelde kwantitatieve eisen voldeed. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 31.594 Mr Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1990 X
Parket, 7 november 1996 tegen:
de staatssecretaris van Financiën