gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 1995 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.152,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft op 30 april 1989 zijn landbouwonderneming gestaakt; het woonhuis, waarvan de bewoning door belanghebbende is voortgezet, is met erf en ondergrond (hierna: het erfperceel) van zijn ondernemingsvermogen overgegaan naar zijn privé-vermogen. De waarde van het erfperceel was per 1 mei 1989 ƒ 73.500,-- in bewoonde staat en bij aanwending buiten het landbouwbedrijf, en ƒ 45.000,-- bij voortgezet agrarisch gebruik. De Inspecteur heeft het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de waarde in het economische verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik op grond van artikel 7 jo. artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) als zogenoemde bestemmingswijzigingswinst belast, welk bedrag hij bij zijn uitspraak op bezwaar heeft gesteld op ƒ 73.500,-- -/- ƒ 45.000,-- = ƒ 28.500,--. Indien geen sprake is van bestemmingswijzigingswinst, is tussen partijen niet in geschil dat het belastbare inkomen ƒ 24.069,-- bedraagt. 3.2. De middelen strekken ten betoge dat - anders dan het Hof, overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur, heeft geoordeeld - bij de overbrenging van erf en ondergrond van het ondernemings- naar het privé-vermogen geen sprake is van een op grond van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet te belasten waardeverandering in verband met een bestemmingswijziging, en dat het Hof de bedoeling van de wetgever heeft miskend, aangezien die bedoeling geen andere was dan het belasten van alleen externe bestemmingswijzigingen. 3.3. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 8 juli 1996, BNB 1996/310, kan, indien een belastingplichtige een door hem uitgeoefend landbouwbedrijf staakt, doch de door hem bewoonde, voordien tot het vermogen van het landbouwbedrijf gerekende woning blijft bewonen, bezwaarlijk worden gezegd dat die woning, op de enkele grond dat de bewoner de uitoefening van zijn bedrijf heeft beëindigd, een andere aanwending heeft gekregen en dat voorts in zodanig geval geen sprake is van een nieuwe bestemming van de grond voor de in dat arrest genoemde parlementaire stukken vermelde of daarmee overeenkomende doeleinden. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking, zoals in dat arrest voorts is overwogen, dat het niet in overeenstemming is met de tekst en de strekking van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet om de waardeverandering van de ondergrond van een tot het vermogen van een landbouwbedrijf behorende woning tot de winst te rekenen op de enkele grond dat de onderneming wordt gestaakt en de woning dientengevolge tot het privé-vermogen van de belastingplichtige gaat behoren. 3.4. De middelen zijn derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 24.069,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belang- hebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 22 januari 1997 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter en de raadsheren De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.