ECLI:NL:HR:1997:AA3188

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 januari 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31895
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Bellaart
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van taxi's als personenauto's in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 1997 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door X te Z tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1991, waarbij aan belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 54.618,-- was opgelegd. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de stelling van belanghebbende verworpen dat de taxi's die in zijn bedrijf worden gebruikt, niet als personenauto's kunnen worden aangemerkt volgens de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Hoge Raad oordeelde dat de teruggaaf die aan belanghebbende was verleend op basis van de Wet op de omzetbelasting 1968, niet betekent dat deze taxi's voor de belastingwetgeving niet als personenauto's kunnen worden beschouwd. Dit oordeel is in lijn met de parlementaire geschiedenis van de teruggaafregeling.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen vertrouwen kan worden ontleend aan de verleende teruggaaf dat de fiscus de taxi's niet als personenauto's zou aanmerken. De Hoge Raad concludeerde dat de voorwaarden voor de teruggaafregeling niet overeenkwamen met die voor het autokostenforfait, en dat het middel van belanghebbende op dit punt faalde. De Hoge Raad heeft ook bevestigd dat met ingang van 1 januari 1988 voor de belastingheffing een gelijk begrip van personenauto's moet worden gehanteerd, en dat de belastingadministratie niet onterecht heeft geoordeeld over de kwalificatie van de taxi's.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van belanghebbende verworpen en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en vastgesteld door de raadsheren in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 december 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aan slag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.618,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver < nr. 31.895 -
> toogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbendes stelling dat de in zijn bedrijf gebruikte taxi's niet zijn aan te merken als personenauto's in de zin van artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet kan worden aanvaard; dat de omstan digheid dat belanghebbende ter zake van die taxi's op de voet van artikel 50, lid 12, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1991; hierna: de Wet) teruggaaf is verleend, niet inhoudt dat die taxi's voor de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's, voor de omzetbelasting dan wel voor de inkomstenbelasting niet als personenauto's zijn aan te mer ken; dat belanghebbendes stelling geen steun vindt in de parlementaire geschiedenis van bedoelde terug gaafregeling. Hierin ligt besloten het oordeel dat, indien in een geval als het onderhavige overeenkomstig het bepaalde in artikel 50, lid 12, van de Wet teruggaaf wordt verleend van ter zake van personenauto's die bestemd zijn voor het verrichten van taxivervoer, verschuldigd geworden bijzondere verbruiksbelasting, die auto's blijven gelden als personenauto's in de zin van artikel 50, leden 2 en 3, van de Wet en, mitsdien, van artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit oordeel is juist. Het middel faalt derhalve, in zoverre het zich tegen dit oordeel keert.
3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat aan de verleende teruggaaf, anders dan belanghebbende verdedigt, niet het vertrouwen is te ontlenen dat de fiscus de onderwerpelijke taxi's niet als personenauto zou aanmerken; dat er immers geen uitlatingen van de fiscus zijn gesteld, andere dan bedoelde teruggaaf, die bij belanghebbende in redelijkheid dat vertrouwen < nr. 31.895 -
zouden hebben kunnen wekken; dat de Inspecteur in dit verband terecht aanvoert dat in het onderwerpelijke jaar de voorwaarden voor de teruggaafregeling niet overeenkwamen met die voor de toepassing van het autokostenforfait. Tegen deze oordelen komt het middel voor het overige op.
3.3. Het middel gaat terecht ervan uit dat met ingang van 1 januari 1988 voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en van de Wet op de omzetbelasting 1968 moet worden uitgegaan van een gelijk begrip personenauto en dat dit meebrengt dat in een geval als het onderhavige ook voor de heffing van inkomstenbelasting vertrouwen kan worden ontleend aan de Leidraad bijzondere verbruiksbelastingen (Hoge Raad 27 september 1995, BNB 1995/317). Het middel strekt voor het overige ten betoge dat op grond van het bepaalde in genoemde Leidraad (Vakstudie Omzetbelasting, Voorschriften/Toelichtingen/Leidraad, nr. 20; tekst 1991) dan wel op grond van het gestelde in de Memorie van Toelichting bij ontwerp van wet nr. 22 868, welk ontwerp heeft geleid tot de Wet op de belas ting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (waarbij het middel verwijst naar Vakstudie Nieuws 1992, blz. 3104 e.v.) moet worden aangenomen dat naar het oordeel van de belastingadministratie personenau to's die voldoen aan de in § 11 van de Leidraad opge nomen toepassingsvoorwaarden van de zogenoemde taxi- regeling, niet langer als personenauto's in de zin van de Wet gelden. Dit betoog berust echter op een onjuiste opvatting van het bepaalde in de Leidraad dan wel op een onjuiste lezing van het gestelde in ge noemde Memorie van Toelichting, zodat het middel ook voor het overige faalt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 januari 1997 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.