gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 1996 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 365.838,--, waarvan een bedrag van ƒ 322.699,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1989) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij vijf middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op 12 juni 1989 heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt en het tot zijn ondernemingsvermogen behorende pand, bestaande uit een bedrijfsgedeelte en een woning, overgebracht naar zijn privé-vermogen. Belanghebbende, die van mening is dat het bedrijfsgedeelte in vrij opleverbare en het woongedeelte in bewoonde staat dient over te gaan naar privé, kende aan het pand ten tijde van de staking een waarde toe van ƒ 350.000,--. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur, uitgaande van een door een deskundige van de Belastingdienst Registratie en successie in 1991 verrichte taxatie en zonder rekening te houden met belanghebbendes voornemen de woning te blijven bewonen, aan het pand een waarde toegekend van ƒ 400.000,--.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of bij het bepalen van de winst dient te worden uitgegaan van de waarde van de woning in vrij opleverbare staat, zoals de Inspecteur stelt, dan wel van de waarde in bewoonde staat. Voorts was in geschil de waarde van het pand in vrij opleverbare staat ten tijde van de staking.
3.3. In het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1959, BNB 1960/4, is beslist dat, indien op het tijdstip, waarop een pand door de eigenaar uit zijn bedrijfsvermogen naar zijn privé-vermogen wordt overgebracht, de eigenaar dit pand zelf bewoont en niet voornemens is het eerlangs te verlaten, zodat het pand voor min of meer duurzame zelfbewoning blijft bestemd, zulks een omstandigheid vormt, welke de geldswaarde van het pand op het voormelde tijdstip kan beïnvloeden en waarmede derhalve bij het bepalen van die waarde rekening dient te worden gehouden. Het Hof heeft, uitgaande van in punt 5.1.2 van zijn uitspraak gereleveerde omstandigheden, geoordeeld dat, zo belanghebbende al het voornemen had om de woning duurzaam met zijn echtgenote te blijven bewonen, dit voornemen niet onvoorwaardelijk was, en dat het onvoldoende aanleiding ziet om aan te nemen dat de woning ten tijde van de staking was bestemd tot duurzame bewoning door belanghebbende en zijn gezin. Middel 1, dat betoogt dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te eisen dat het voornemen onvoorwaardelijk moet zijn, kan niet tot cassatie leiden, daar het Hof met het woord "onvoorwaardelijk", naar volgt uit hetgeen het Hof vervolgens heeft overwogen, tot uitdrukking heeft gebracht dat het voornemen het pand te blijven bewonen slechts gold voor het bijzondere geval dat voor het bedrijfsgedeelte een niet realistische huurprijs zou kunnen worden bedongen. Het Hof heeft geen rechtsregel geschonden, door zijn oordeel dat de woning niet was bestemd tot duurzame bewoning door belanghebbende en zijn gezin mede op deze omstandigheid te gronden. Voor zover de middelen zich voor het overige tegen vorenbedoelde oordelen richten, falen zij, daar die oordelen als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden.
3.4. Voorts heeft het Hof het standpunt van belanghebbende inhoudende dat de waarde van het pand in vrij opleverbare staat ten tijde van de staking ƒ 390.000,-- bedroeg, verworpen en geoordeeld dat de door de Inspecteur gehanteerde waarde van ƒ 400.000,-- niet te hoog is. Ook dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het behoefde, anders dan middel 5 bepleit, ook geen nadere motivering. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 januari 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.